ECLI:NL:GHSHE:2019:547

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
15 februari 2019
Zaaknummer
200.219.660_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verblijfkostenvergoeding voor internationaal chauffeur en rechtsverwerking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een voormalig internationaal chauffeur, [appellant], tegen zijn werkgever, [Transport] Transport B.V., over de vergoeding van verblijfkosten. Het hof behandelt de vordering van [appellant] tot betaling van onbetaalde verblijfkosten, die hij stelt te hebben ontvangen in strijd met de cao-bepalingen. De procedure startte met een dagvaarding op 30 mei 2017, en het vonnis in eerste aanleg werd op 9 maart 2017 gewezen door de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant. Het hof oordeelt dat [appellant] geen grief heeft ingediend tegen de vaststelling van de feiten door de kantonrechter, maar dat [Transport] bezwaar maakt tegen de weergave van de cao-artikelen. Het hof komt tot de conclusie dat het beroep van [Transport] op verjaring van een deel van de vordering slaagt, maar dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het beroep op verjaring onaanvaardbaar maken. Het hof wijst de vordering van [appellant] voor het verjaarde deel af, maar oordeelt dat de vordering voor de periode na de verjaring toewijsbaar is. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [Transport] tot betaling van € 5.408,72 netto aan [appellant] voor verblijfkosten en € 645,44 voor buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met wettelijke rente. Tevens wordt [Transport] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.219.660/01
arrest van 12 februari 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J. van Overdam te Utrecht,
tegen
[Transport] Transport B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [Transport] ,
advocaat: mr. M.S. Kikkert te Haarlem,
op het bij exploot van dagvaarding van 30 mei 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 9 maart 2017, door de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant] als eiser en [Transport] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer: 5206911 \ CV EXPL 16-7587)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 25 augustus 2016, waarbij een comparitie van partijen is bepaald.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met een productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft geen grief gericht tegen de vaststelling van de feiten door de kantonrechter in rechtsoverweging 2. van het bestreden vonnis. [Transport] maakt bij memorie van antwoord enkel bezwaar tegen de weergave door de kantonrechter in rechtsoverweging 2.3 van het bestreden vonnis van de artikelen 40 en 41 van de toepasselijke cao. Met de slotoverweging in rechtsoverweging 3.1.3. komt het hof tegemoet aan het voornaamste bezwaar van [Transport] tegen deze weergave. Voor het overige ziet het hof geen aanleiding de feiten anders vast te stellen dan de kantonrechter heeft gedaan. Het gaat in dit hoger beroep aldus om het volgende:
3.1.1.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1961, is op 20 september 2010 bij [Transport] in dienst getreden in de functie van internationaal chauffeur op basis van 40 uur per week tegen een laatstelijk genoten salaris van € 2.117,00 bruto per vier weken, exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten.
3.1.2.
Op de dienstbetrekking is de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en
de verhuur van mobiele kranen (hierna: de cao) van toepassing.
3.1.3.
Tijdens het dienstverband waren van toepassing de cao’s gesloten voor de periode
1 januari 2010 tot 1 januari 2012 en voor de periode 1 januari 2012 tot 1 januari 2014. Deze cao’s kennen - voor zover hier van belang en met dien verstande dat de uurtarieven per cao en per periode wisselen - de navolgende bepalingen:
Artikel 26
Loonberekening
(...)
2.b. De diensturen moeten door de werknemer worden geregistreerd op een door de
werkgever te verstrekken urenverantwoordingsstaat. Een registratieplicht geldt eveneens voor de uren besteed aan rust, pauzes en de correcties.
2.c. De urenverantwoordingsstaat dient minimaal de navolgende gegevens te bevatten:
- de datum
- de diensttijd alsmede de dagtotalen daarvan
- de rusttijd
- de pauzes
- correcties
- de naam en handtekening van de chauffeur
2.d. De werknemer ontvangt na controle door de werkgever een voor akkoord getekend
exemplaar van de urenverantwoordingsstaat terug.
2.e. De werknemer dient binnen drie maanden na ontvangst van de urenverantwoordingsstaat als bedoeld onder 2.d schriftelijk aan de werkgever eventuele bezwaren kenbaar te maken. Wanneer de werknemer van dat recht geen gebruik maakt, geldt de urenverantwoordingsstaat vanaf dat moment als bewijs.
2.f. De werkgever dient de ingevulde urenverantwoordingsstaat gedurende tenminste een jaar na de datum waarop de invulling betrekking had, te bewaren.
2.g. Voor de controle van de urenverantwoordingsstaten dienen de daarbij behorende
tachograafschijven te worden overgelegd.
(…)
Artikel 40
Vergoeding van verblijfkosten
1.
Aan de werknemer worden volgens het in lid 3 van dit artikel opgenomen schema de
onderweg gemaakte kosten vergoed bestaande uit maaltijden, overige consumpties en sanitaire voorzieningen. Hieronder vallen niet de kosten van logies, inrichting van de cabine, koersverschillen, uitbetaalde fooien, telefoonkosten en overige kosten.
2. Van lid 1 kan worden afgeweken indien een afzonderlijke detacheringsregeling is getroffen of de werkgever een regeling heeft getroffen waardoor de werknemer gratis gebruik kan maken van bedrijfskantinefaciliteiten. Deze bedrijfskantinefaciliteiten dienen qua niveau in overeenstemming te zijn met de rechten die normaal gesproken ontleend kunnen worden aan onderstaand schema.
3. De verblijfkostenvergoeding bedraagt per 1 januari 2012:
3.a. Bij ééndaagse ritten 1):
- korter dan 4 uur 2) geen onbelaste vergoeding
- langer dan 4 uur 2) € 0,57 per uur
per 1 januari 2013 € 0,58 per uur
per 1 juli 2013 € 0,58 per uur
- tussen 18.00 en 24.00 uur:
indien vertrek voor 14.00 uur € 2,57 per uur
per 1 januari 2013 € 2,61 per uur
per 1 juli 2013 € 2,62 per uur
- indien vertrek na 14.00 uur en er sprake
is van een afwezigheidsduur van tenminste
12 uur een extra toeslag van € 10,74
per 1 januari 2013 € 10,90
per 1 juli 2013 € 10,95
ad 1) Onder een ééndaagse rit wordt verstaan een rit waarbij het vertrek en de
aankomst binnen 24 uur plaatsvinden.
ad 2) Het criterium geldt voor de afwezigheidsduur van de standplaats.
3.b. Bij meerdaagse ritten:
Eerste dag € 1,13 per uur
Per 1 januari 2013 € 1,15 per uur
Per 1 juli 2013 € 1,16 per uur
- tussen 17.00 en 24.00 uur indien vertrek
voor 17.00 uur € 2,57 per uur
Per 1 januari 2013 € 2,61 per uur
Per 1 juli 2013 € 2,62 per uur
3.c. Tussentijdse dagen € 44,40 per dag
Per 1 januari 2013 € 45,12 per dag
Per 1 juli 2013 € 45,36 per dag
Laatste dag € 1,13 per uur
Per 1 januari 2013 € 1,15 per uur
Per 1 juli 2013 € 1,16 per uur
- tussen 18.00 en 24.00 uur € 2,57 per uur
Per 1 januari 2013 € 2,61 per uur
Per 1 juli 2013 € 2,62 per uur
- tussen 24.00 en 06.00 uur € 1,13 per uur
Per 1 januari 2013 € 1,15 per uur
Per 1 juli 2013 € 1,16 per uur
- tussen 24.00 en 06.00 uur
indien aankomst na 12.00 uur € 2,57 per uur
Per 1 januari 2013 € 2,61 per uur
Per 1 juli 2013 € 2,62 per uur
Artikel 41
Vergoeding overstaan
Ten aanzien van de werknemer die in het kader van zijn dienstuitvoering gedurende een
weekend of een (buitenlandse) feestdag niet op zijn standplaats verblijft terwijl aan hem voor
die dag geen werkzaamheden zijn of kunnen worden opgedragen, wordt aan hem terzake van
de extra kosten van het niet-vrijwillig verblijf een extra vergoeding van € 10,74 netto en
€ 18,80 bruto per dag toegekend. Deze bedragen worden per 1 januari 2013 verhoogd naar
€ 10,90 netto en € 19,08 bruto per dag. Per 1 juli 2013 worden deze bedragen verhoogd naar € 10,95 netto en € 19,18 bruto per dag.
De hierboven in lid 3 van artikel 40 en in artikel 41 opgenomen bedragen zijn afkomstig uit de cao die gold van 1 januari 2012 tot 1 januari 2014. In de daaraan voorafgaande cao van 1 januari 2010 tot 1 januari 2012 zijn op die plaatsen lagere bedragen opgenomen.
3.1.4.
Het dienstverband is van rechtswege op 19 september 2013 geëindigd.
3.2.1.
In de onderhavige procedure heeft [appellant] in eerste aanleg veroordeling gevorderd van [Transport] tot betaling van:
a. een bedrag van € 5.564,19 netto aan onbetaald gebleven verblijfkosten;
b. een bedrag van € 653,21 (exclusief BTW) ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
c. de wettelijke rente over het onder a. en b. gevorderde vanaf 19 september 2013;
d. de kosten van het geding, het salaris van de gemachtigde van [appellant] en het griffierecht daaronder begrepen.
3.2.2.
Aan zijn vordering onder a. heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat hij gedurende het dienstverband minder aan vergoeding voor verblijfkosten heeft ontvangen dan waarop hij volgens de standaardbedragen opgenomen in artikel 40 lid 3 en artikel 41 van de destijds geldende cao recht heeft. Hij vordert van [Transport] dan ook alsnog nakoming van haar betalingsverplichting.
3.2.3.
[Transport] heeft verweer gevoerd tegen de vordering en geconcludeerd tot
afwijzing ervan, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [appellant] in de proceskosten. [Transport] heeft een beroep gedaan op verjaring van een deel van de vordering ter zake van verblijfkosten (tot 14 oktober 2010) en op rechtsverwerking en zij heeft voorts betwist dat zij naast de uitbetaalde vergoeding voor verblijfkosten nog enig bedrag aan [appellant] verschuldigd is. [Transport] stelt in dit verband dat de berekening van [appellant] van de vordering niet klopt en dat [appellant] zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd.
3.2.4.
In het eindvonnis van 9 maart 2017 waarvan beroep heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten van [Transport] .
3.3.
[appellant] is van voormeld vonnis tijdig in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het in hoofdsom alsnog toewijzen van zijn vordering in eerste aanleg, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop dit bedrag opeisbaar was of delen daarvan opeisbaar waren tot aan de datum van algehele voldoening en de buitengerechtelijke kosten, en met veroordeling van [Transport] uitvoerbaar bij voorraad in de proceskosten van beide instanties.
3.4.
[Transport] heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en tot veroordeling van [appellant] uitvoerbaar bij voorraad in de proceskosten van beide instanties, alsmede in de nakosten.
3.5.
Het hof overweegt als volgt.
De vordering tot vergoeding van verblijfkosten
Beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
3.6.
Grief 1, die in twee delen uiteen valt, is in de eerste plaats gericht tegen rechtsoverweging 4.1.1 van het bestreden vonnis, waarin de kantonrechter overweegt dat het beroep van [Transport] op verjaring van de vordering tot vergoeding van verblijfkosten over de periode van 20 september 2010 tot 14 oktober 2010 slaagt, omdat de verjaringstermijn in dit geval vijf jaar bedraagt en [Transport] onweersproken heeft gesteld dat [appellant] op 14 oktober 2015 voor het eerst heeft gereclameerd over de uitbetaling van zijn verblijfkosten.
3.7.
[appellant] erkent dat de vordering voor wat betreft de periode tot 14 oktober 2010 is verjaard, doch stelt - onder verwijzing naar artikel 6:2 lid 2 BW en artikel 6:248 BW - dat sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat het beroep door [Transport] op de verjaringstermijn dient te worden gepasseerd. Het hof begrijpt dat [appellant] heeft bedoeld zich te verweren met het standpunt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, als bedoeld in de artikelen 6:2 lid 2 en 6:248 lid 2 BW, dat [Transport] zich jegens [appellant] zou kunnen beroepen op verjaring van de rechtsvorderingen van [appellant] in de periode tot 14 oktober 2010.
3.8.
Het hof stelt hierbij het volgende voorop. Nu het bij de verjaring van een deel van de vordering van [appellant] gaat om een tussen [appellant] en [Transport] krachtens de wet geldende regel, zou slechts een beroep op artikel 6:2 lid 2 BW [appellant] eventueel kunnen baten. Artikel 6:248 lid 2 BW is in dit verband niet van toepassing nu de bepalingen omtrent verjaring geen gevolg zijn van de arbeidsovereenkomst tussen [Transport] en [appellant] .
3.9.
Een beroep op verjaring kan in uitzonderlijke gevallen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. De regel van verjaring beoogt immers de rechtszekerheid te beschermen, waardoor in dit geval [Transport] er op enig moment op mag vertrouwen dat geen rechtsvordering meer jegens haar zal worden ingesteld. Het is aan [appellant] om feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan het beroep van [Transport] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
3.10.
Het hof is van oordeel dat tegenover de rechtszekerheid voor [Transport] , de stelling van [appellant] dat pas toen hij de zaak liet onderzoeken door FNV, voor hem vast is komen te staan dat [Transport] te weinig vergoeding van verblijfkosten aan hem zou hebben uitbetaald, nog daargelaten de juistheid daarvan, niet een zodanig uitzonderlijke omstandigheid is dat het beroep van [Transport] op verjaring van een deel van de vordering wegens onbetaald gebleven verblijfkostenvergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
De stelling van [appellant] dat [Transport] hem niet voorzag van deugdelijke specificaties ter zake van de uitbetaalde verblijfkostenvergoeding, waardoor hij niet in staat was te controleren of [Transport] hem de correcte bedragen uitbetaalde, treft evenmin doel. Indien de salarisstroken op het punt van de verblijfkostenvergoeding voor [appellant] niet duidelijk waren, had het op zijn weg gelegen om eerder onderzoek te (laten) doen of [Transport] dienaangaande om opheldering te vragen. Blijkens de berekeningen (productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg), die [appellant] heeft kunnen (laten) maken met de door hem bewaarde urenverantwoordingsstaten, van de verblijfkostenvergoeding waarop hij stelt recht te hebben, heeft [appellant] - tezamen met de loonstroken die hij iedere vier weken ontving, waarop de verblijfkostenvergoeding staat vermeld - steeds over voldoende informatie beschikt om de door hem ontvangen verblijfkostenvergoeding te kunnen (laten) controleren en dienaangaande zo nodig een vordering te kunnen instellen. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] ook overigens onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die het oordeel kunnen rechtvaardigen dat (het beroep op) verjaring van zijn uit de periode tot 14 oktober 2010 daterende vorderingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit onderdeel van grief 1 faalt.
3.11.
Op grond van het voorgaande is ook in hoger beroep komen vast te staan dat de vordering van [appellant] over de periode voorafgaand aan 14 oktober 2010 is verjaard, zodat dit deel van de vordering moet worden afgewezen.
3.12.
Het hof komt vervolgens toe aan een beoordeling van het beroep van [Transport] op rechtsverwerking.
Beroep op rechtsverwerking
3.13.
Het tweede deel van grief 1 en grief 2 zijn gericht tegen het gehonoreerde beroep van [Transport] op rechtsverwerking. [appellant] is het niet eens met het oordeel van de kantonrechter dat hij het gerechtvaardigde vertrouwen bij [Transport] heeft gewekt dat hij zijn beweerdelijke aanspraak niet (meer) geldend zou maken (rechtsoverweging 4.5.1) en dat [Transport] in haar positie onredelijk benadeeld is doordat [appellant] zijn beweerdelijke aanspraak alsnog geldend maakt (rechtsoverweging 4.5.2).
3.14.
Het hof zal dit onderdeel van grief 1 en grief 2 gezamenlijk bespreken en stelt inzake deze grieven het volgende voorop. Uitgangspunt bij de beantwoording van de vraag of er in het onderhavige geval sprake is van rechtsverwerking moet zijn dat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Enkel tijdsverloop dan wel louter stilzitten is onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij (i) bij de schuldenaar het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij (ii) de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard ingeval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (vgl. onder meer HR 29 september 1995, NJ 1996/89, ECLI:NL:HR:1995:ZC1827). Van dit laatste kan bijvoorbeeld sprake zijn omdat door het tijdsverloop bewijsmateriaal voor de schuldenaar verloren is gegaan.
3.15.
[Transport] heeft aan haar beroep op rechtsverwerking ten grondslag gelegd dat [appellant] door zijn handelwijze bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij niets meer van [Transport] te vorderen had. Zij heeft in dit kader aangevoerd dat [appellant] haar tijdens het dienstverband en in de twee jaar na beëindiging van de arbeidsovereenkomst nimmer mondeling of schriftelijk heeft aangemaand tot betaling. Het beroep op rechtsverwerking van [Transport] is voorts gebaseerd op benadeling van de positie van [Transport] nu [appellant] zijn aanspraak alsnog geldend maakt. [Transport] heeft daartoe aangevoerd dat zij inmiddels is overgegaan tot vernietiging van de urenverantwoordingsstaten van [appellant] , gelet op de bewaarplicht van (ten minste) een jaar ingevolge artikel 26 lid 2 sub f van de cao. Deze termijn is inmiddels ruimschoots verstreken. Nu [appellant] niet binnen drie maanden na retour ontvangst van de (eventueel door [Transport] gecorrigeerde) urenverantwoordingsstaten zijn bezwaren hiertegen kenbaar heeft gemaakt op grond van artikel 26 lid 2 sub e van de cao, is het thans voor haar onmogelijk om de vordering van [appellant] tot vergoeding van verblijfkosten op juistheid te controleren, aldus [Transport] .
3.16.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het betoog van [Transport] dat bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [appellant] bij haar geen vordering meer zou indienen omdat er veel tijd is verstreken, verwerpt het hof. Het enkel stilzitten van [appellant] en het enkele tijdsverloop zijn onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen. Nu [Transport] stelt dat [appellant] zijn recht heeft verwerkt, dient zij daartoe voldoende feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen. [Transport] heeft naast het tijdsverloop c.q. stilzitten van [appellant] geen bijkomende (bijzondere) omstandigheden gesteld noch is daarvan anderszins gebleken.
3.17.
Het betoog van [Transport] dat zij onredelijk benadeeld wordt indien [appellant] zijn aanspraak alsnog geldend zou kunnen maken, wordt eveneens verworpen. Het feit dat [Transport] niet meer beschikt over de urenverantwoordingsstaten, benadeelt haar positie niet of nauwelijks. [appellant] legt juist de administratie van [Transport] inclusief urenverantwoordingsstaten over als basis voor zijn vordering. Tussen partijen is dan ook niet in geschil hoeveel uren [appellant] heeft gewerkt of rust/pauze heeft genomen en of er eendaagse of meerdaagse ritten zijn gemaakt. Het geschil ziet op het gehanteerde tarief dat volgens [appellant] niet conform de cao zou zijn. Het hof merkt daarbij ook op dat het een keuze van [Transport] zelf is geweest om de urenverantwoordingsstaten slechts betrekkelijk korte tijd te bewaren.
[Transport] heeft nog aangevoerd dat [appellant] niet binnen de termijn van drie maanden, genoemd in artikel 26 lid 2 sub e van de cao heeft geprotesteerd. Dat kan zo zijn, maar daarmee ziet [Transport] eraan voorbij dat de regeling van artikel 26 cao geen betrekking heeft op het vergoeden van verblijfkosten, maar op de vaststelling van de gewerkte uren. Nu het aantal gewerkte uren tussen partijen niet in geschil is, hoefde [appellant] daartegen niet te protesteren.
3.18.
Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor [appellant] zijn rechten heeft verwerkt. In zoverre treft grief 1 doel, evenals grief 2.
Verweren ten aanzien van de onderbouwing en de hoogte van de vordering
3.19.
Nu het beroep van [Transport] op rechtsverwerking wordt afgewezen, komen het verweer van [Transport] inhoudende dat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het verweer tegen de hoogte van de vordering aan de orde.
3.20.
Ten aanzien van de vordering over de periode van 14 oktober 2010 tot 19 september 2013 (einde dienstverband) overweegt het hof het volgende.
3.21.
[Transport] heeft aangevoerd dat de vordering onvoldoende is onderbouwd. Het hof overweegt daarover het volgende. [appellant] stelt dat hij over de gehele duur van het dienstverband nog recht heeft op een verblijfkostenvergoeding van € 5.564,19 netto. [appellant] heeft van het gehele dienstverband per tijdvak en loonperiode een overzicht gegeven op welk bedrag aan verblijfkostenvergoeding hij stelt recht te hebben en hoeveel feitelijk aan hem is uitbetaald. Het verschil tussen deze bedragen per tijdvak en loonperiode tezamen genomen, resulteert in het bedrag van € 5.564,19 dat [appellant] thans van [Transport] vordert. Deze overzichten heeft [appellant] overgelegd als productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg. De betalingen van de verblijfkostenvergoeding, opgenomen in deze overzichten, blijken uit de loonstroken van [appellant] , die [appellant] als productie 5 bij memorie van grieven heeft overgelegd. Waarop [appellant] voor wat betreft de verblijfkostenvergoeding stelt recht te hebben, blijkt uit uitvoerige berekeningen van FNV, die zijn overgelegd als productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg. De daaraan ten grondslag liggende (tussen partijen vaststaande) urenverantwoordingsstaten (bijlagen bij de loonstroken) zijn overgelegd als productie 5 bij memorie van grieven. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] zijn vordering hiermee voldoende onderbouwd.
3.22.
[Transport] stelt verder dat de berekening van [appellant] van de vordering ter zake van de verblijfkostenvergoeding niet klopt, omdat [appellant] ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de vergoedingstarieven ingevolge de cao over de periode 14 oktober 2010 tot 19 september 2013 niet van dezelfde hoogte zijn. Voor de periode 14 oktober 2010 tot 1 januari 2012 gold de cao van 1 januari 2010 tot 1 januari 2012. De tarieven die daarin zijn opgenomen voor de verblijfkostenvergoeding zijn lager dan in de cao die gold van 1 januari 2012 tot 1 januari 2014.
3.23.
Het hof oordeelt omtrent het verweer tegen de hoogte van de vordering als volgt.
Het had, gegeven dit verweer en nu het gaat om een grote hoeveelheid berekeningen, (overgelegd als productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg), op de weg van [Transport] gelegen om nader aan te geven welke concrete berekeningen van [appellant] volgens haar onjuist zouden zijn. Nu zij zulks heeft nagelaten, zal het hof het verweer van [Transport] op dit punt als onvoldoende onderbouwd passeren. Het hof voegt daaraan toe dat uit een door haar uitgevoerde steekproefsgewijze controle van de overgelegde berekeningen met betrekking tot de periode 14 oktober 2010 tot 1 januari 2012 (de periode waarin de cao met de lagere tarieven van toepassing was) blijkt dat deze berekeningen kloppen voor wat betreft de toegepaste tarieven. Het hof heeft hiervoor een aantal willekeurige berekeningen uit de genoemde periode beoordeeld. Het hof stelt vast dat de daarin opgenomen dagvergoeding voor verblijfkosten op tussentijdse dagen bij meerdaagse ritten (artikel 40 lid 3 sub c cao) overeenstemt met hetgeen in de cao van 1 januari 2010 tot 1 januari 2012 als dagvergoeding voor tussentijdse dagen is voorgeschreven (€ 43,08 per 1 januari 2010, € 43,92 per 1 januari 2011 en € 44,40 per 1 juli 2011).
3.24.
Nu [Transport] de berekening van [appellant] van de vordering ter zake van de verblijfkostenvergoeding voor het overige niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, ligt deze vordering voor toewijzing gereed, met dien verstande dat het verjaarde deel van deze vordering (met betrekking tot de periode van 20 september 2010 tot 14 oktober 2010) daarop nog in mindering dient te worden gebracht. Daartoe dient eerst vastgesteld te worden welk bedrag dit deel van de vordering betreft.
Begroting van het toe te wijzen bedrag aan verblijfkostenvergoeding
3.25.
Het verjaarde deel van de vordering ziet op periode 10 van 2010, lopend van 20 september 2010 (aanvang dienstverband) tot en met 10 oktober 2010, en de eerste drie dagen van periode 11 van 2010 (11 oktober 2010 tot en met 13 oktober 2010).
3.26.
De vergoeding van verblijfkosten met betrekking tot een bepaalde loonperiode wordt achteraf door [Transport] betaald, in de daaropvolgende periode. Om na te gaan wat [appellant] in een bepaalde periode aan vergoeding van verblijfkosten heeft ontvangen, dient dus telkens de loonstrook van de daaropvolgende periode te worden geraadpleegd.
3.27.
Over periode 10 van 2010 ontving [appellant] volgens zijn salarisstrook (van periode 11 van 2010) een verblijfkostenvergoeding van € 322,64. Over deze periode had [appellant] volgens zijn berekening (productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg) recht op een verblijfkostenvergoeding van € 455,49. Het verschil bedraagt
€ 132,85(€ 455,49 -/-
€ 322,64).
3.28.
Over periode 11 van 2010 had [appellant] volgens zijn berekening recht op een verblijfkostenvergoeding van € 701,72. [appellant] ontving volgens zijn salarisstrook (van periode 12 van 2010) over deze periode een verblijfkostenvergoeding van € 565,80. Voor [appellant] is als (voormalig) werknemer van [Transport] niet inzichtelijk welk deel van de verblijfkostenvergoeding die hij in periode 11 van 2010 ontving, betrekking heeft op de eerste drie dagen van deze periode (11 oktober 2010 tot en met 13 oktober 2010). Voor [Transport] als werkgever is dit kennelijk niet meer te berekenen, omdat zij zelf stelt dat zij niet meer beschikt over stukken uit deze periode.
3.29.
Gelet op het voorgaande en om proceseconomische redenen, zal het hof het bedrag dat met betrekking tot de periode 11 oktober 2010 tot en met 13 oktober 2010 op de totale vordering in mindering dient te worden gebracht naar rato berekenen als volgt:
Voor wat betreft de eerste drie dagen van periode 11 van 2010 (11 oktober 2010 tot en met 13 oktober 2010), had [appellant] volgens zijn berekening recht op een verblijfkostenvergoeding van (€ 30,63 + € 43,08 + € 43,08 =) € 116,79 (productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg). Van het bedrag ad € 701,72 waarop [appellant] volgens zijn berekening voor heel periode 11 van 2010 aanspraak heeft, betreft dit (€ 116,79 : € 701,72) x 100 =) (afgerond) 16,64%. De verblijfkostenvergoeding die [appellant] over periode 11 van 2010 ontving, bedraagt (volgens zijn salarisstrook van periode 12 van 2010) € 565,80; 16,64% daarvan is (afgerond) € 94,17. Het verschil tussen de ontvangen verblijfkosten in de periode 11 oktober 2010 tot en met 13 oktober 2010 en hetgeen waarop in diezelfde periode aanspraak bestond, bedraagt (€ 116,79 -/- € 94,17 =)
€ 22,62. Het verjaarde deel van de vordering bedraagt dus het in 3.27 genoemde bedrag van € 132,85 plus het hier berekende bedrag van € 22,62.
3.30.
Gezien het vorenstaande oordeelt het hof dat de vordering van [appellant] uit hoofde van de aan hem toekomende verblijfkostenvergoeding voor een bedrag van (€ 5.564,19 -/-
€ 132,85 -/- € 22,62 =)
€ 5.408,72 nettotoewijsbaar is. De gevorderde wettelijke rente hierover zal als onbetwist eveneens worden toegewezen. Het overige gevorderde bedrag ter zake van onbetaalde verblijfkostenvergoeding moet worden afgewezen.
3.31.
Grief 3 mist naast de grieven 1 en 2 (zelfstandige) betekenis en behoeft derhalve geen bespreking.
De vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten
3.32.
De door [appellant] gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten zal - nu [Transport] erkent dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht - gerelateerd aan het toe te wijzen bedrag (te weten € 5.408,72) worden toegekend, derhalve tot een bedrag van
€ 645,44. De gevorderde wettelijke rente hierover zal als onbetwist eveneens worden toegewezen.
Slotsom
3.33.
De slotsom op basis van het vorenstaande luidt dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en opnieuw rechtdoende [Transport] zal worden veroordeeld aan [appellant]
€ 5.408,72 netto wegens verblijfkosten en € 645,44 wegens gemaakte buitengerechtelijke kosten te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen.
3.34.
[Transport] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep van de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 9 maart 2017,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [Transport] tot betaling aan [appellant] van € 5.408,72 netto wegens verblijfkosten alsmede van € 645,44 wegens gemaakte buitengerechtelijke kosten, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente, voor wat betreft de verblijfkosten vanaf de datum dat de deelbedragen ervan opeisbaar waren, tot aan de datum van algehele voldoening;
veroordeelt [Transport] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 99,88 aan dagvaardingskosten, op
€ 223,00 aan griffierecht en op € 500,00 aan salaris gemachtigde in eerste aanleg en op
€ 97,31 aan dagvaardingskosten, op € 313,00 aan griffierecht en op € 759,00 aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders in hoger beroep gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, J.F.M. Pols en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 februari 2019.
griffier rolraadsheer