3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- [appellant] en zijn tante, mevrouw [tante van appellant] , (hierna genoemd: [tante van appellant] ) zijn erfgenamen in de nalatenschap van wijlen mevrouw [erflaatster] , zijnde respectievelijk de oma van [appellant] en de moeder van [tante van appellant] .
- Tot de nalatenschap behoort de woning gelegen aan de [adres] te [plaats] .
- [appellant] en [tante van appellant] hebben op 9 september 2013 opdracht gegeven aan [de V.O.F.] tot bemiddeling bij de verkoop van de woning voor een vraagprijs van € 189.000,00. In de overeenkomst van opdracht is onder 2 een honorarium overeengekomen van 1,5% van de koopsom. In artikel 12d van de overeenkomst is een regeling opgenomen over vergoeding van kosten bij – onder meer – intrekking van de opdracht.
- [maat 1] heeft de verkoop ter hand genomen.
- [appellant] – vertegenwoordigd door zijn stiefvader de heer [stiefvader van appellant] – heeft bij e-mailbericht van 27 februari 2015 aan [de V.O.F.] bericht dat hij [makelaardij] Makelaardij te [vestigingsplaats] heeft ingeschakeld om het pand te [plaats] tegen gelijke voorwaarden als met [de V.O.F.] is overeengekomen te verkopen en dat er dan ook twee verkoopborden op het perceel geplaatst zullen staan. [de V.O.F.] heeft bij e-mail van diezelfde datum aan [stiefvader van appellant] het volgende meegedeeld:
“Voor de goede orde deel ik u mede dat ik daarmee niet akkoord ga. Op welke titel denkt u deze opdracht te kunnen verstrekken. De borden van de andere makelaar zullen dan ook stelsel matig worden verwijderd.”
- [de V.O.F.] heeft bij e-mail van 28 februari 2015 aan [appellant] en [tante van appellant] het volgende meegedeeld:
“We overwegen een prijs verlaging naar € 155.000,- k.k.
Wanneer u niet binnen 3 dagen reageert neem ik aan dat u akkoord gaat.”
- Bij e-mail van 2 maart 2015 heeft [stiefvader van appellant] aan [de V.O.F.] onder meer het volgende meegedeeld:
Heden 02-03-2015 kwam ik in het bezit van Uw voorstel om de prijs van het onroerend goed (…) te verlagen naar 155.000,- Euro.
Hiermee ga ik namens [appellant] NIET accoord.
(…)
Indien het voor U niet mogelijk is om het pand tegen 169.500,- euro te verkopen dan heb ik geen bezwaar dat U de verkoop-opdracht terug geeft ofwel annuleert.”
- Bij e-mail van diezelfde datum heeft [de V.O.F.] aan [stiefvader van appellant] het volgende meegedeeld:
“U bent te laat de woning is net op 155.000 euro gezet.
Kinderachtig om zo te reageren.
Tijden veranderen en de woning wordt steeds ouder en staat al enige tijd te koop.
Ik heb 8 bezichtigers gehad. Geen van allen bood die prijs.”
- Bij e-mail van 5 maart 2015 heeft [stiefvader van appellant] namens [appellant] onder meer meegedeeld dat hij de samenwerking tot verkoop wenst te beëindigen, dat hij het verkoopbord van [de V.O.F.] heeft verwijderd en in huis geplaatst.
- [appellant] heeft vervolgens het volgens artikel 12d van de overeenkomst van opdracht bij intrekking verschuldigde bedrag van € 350,00 aan [de V.O.F.] betaald.
- Bij e-mail van haar advocaat van 26 juni 2015 heeft [tante van appellant] [appellant] gesommeerd zijn medewerking te verlenen aan verkoop van de woning tegen een prijs van € 145.000,00.
- Bij e-mail van 3 juli 2015 heeft [stiefvader van appellant] namens [appellant] aan de advocaat van [tante van appellant] onder meer meegedeeld dat de vraagprijs € 150.000,-- dient te blijven.
- [tante van appellant] heeft [appellant] vervolgens bij dagvaarding van 15 juli 2015 in kort geding betrokken en veroordeling van [appellant] gevorderd tot medewerking aan verkoop van de woning voor € 145.000,00, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
- Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het kort geding op 29 juli 2015 hebben [appellant] en [tante van appellant] een minnelijke regeling getroffen die volgens het proces-verbaal van de zitting onder meer het volgende inhoudt:
“1. [appellant] stemt in met een verkoopwaarde van € 145.000,00 kosten koper van het pand aan de [adres] te [plaats] .
2. De verkoop en levering van voormelde woning tegen voormelde prijs zal verder worden begeleid en geëffectueerd door dhr. [maat 1] , werkzaam bij makelaar [makelaar] .
3. (…)
4. Partijen zijn overeengekomen dat in hun onderlinge verhouding moet worden uitgegaan van een waarde van € 150.000,- voor de woning en dat bij de uiteindelijke verdeling van deze nalatenschap aan [appellant] een extra bedrag van € 2.500,- zal worden voldaan.”
De in het proces-verbaal neergelegde regeling is ondertekend door [tante van appellant] en de heer [stiefvader van appellant] (als gevolmachtigde van [appellant] ).
- De woning is op 29 augustus 2015 voor een prijs van € 145.000,00 verkocht via bemiddeling van [de V.O.F.] .
3.2.1.In de onderhavige procedure vorderde [de V.O.F.] bij inleidende dagvaarding veroordeling van [appellant] tot betaling van, voor zover in hoger beroep nog van belang, € 3.004,12 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de vervaldatum van de factuur, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [de V.O.F.] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[appellant] en [tante van appellant] zijn met [de V.O.F.] een overeenkomst van opdracht tot bemiddeling aangegaan met betrekking tot de woning aan de [adres] te [plaats] . De woning is verkocht, zodat aan [de V.O.F.] een courtage toekomt van € 3.354,12, zoals in rekening gebracht bij factuur van 3 september 2015. Het door [appellant] betaalde bedrag van € 350,-- kan daarop in mindering worden gebracht, zodat nog € 3.004,12 betaald moet worden.
3.2.3.[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.In het tussenvonnis van 23 november 2016 heeft de kantonrechter de incidentele vordering van [appellant] tot nietigverklaring van de dagvaarding en tot onbevoegd-verklaring afgewezen en [appellant] in de proceskosten van het incident veroordeeld.
3.2.5.In het tussenvonnis van 15 maart 2017 heeft de kantonrechter [maat 1] en [maat 2] op hun incidentele vordering toegelaten als gevoegde partij aan de zijde van [de V.O.F.] en Thijssen in de proceskosten van het incident veroordeeld.
3.2.6.In het eindvonnis van 7 juni 2017 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
- Het staat [appellant] niet vrij om het debat over de relatieve bevoegdheid van de kantonrechter te heropenen. De kantonrechter gaat voorbij aan hetgeen [appellant] daarover heeft gesteld (rov. 4.4).
- De woning aan de [adres] te [plaats] is door bemiddeling van [de V.O.F.] verkocht voor € 145.000,--. Dit bedrag vloeit in de nalatenschap, waarin [appellant] en [tante van appellant] deelgenoot zijn. De courtage moet dus in beginsel voor rekening van beide deelgenoten komen (rov. 4.5).
- Het verweer van [appellant] dat de courtage door [tante van appellant] zou worden gedragen, treft geen doel (rov. 4.8).
- Het verweer van [appellant] dat hij niet in de courtage van [de V.O.F.] hoeft bij te dragen omdat hij reeds de kosten [makelaardij] Makelaardij heeft voldaan, treft geen doel (rov. 4.9).
- Het is redelijk dat beide deelgenoten elk de helft van de courtage voldoen. [appellant] moet dus veroordeeld worden om € 1.502,06 aan [geintimeerden c.s.] te voldoen.
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter:
- [appellant] veroordeeld om aan [geintimeerden c.s.] € 1.502,06 te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de vervaldatum van de factuur;
- [appellant] in de proceskosten veroordeeld;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.3.1.[appellant] heeft in principaal hoger beroep een genummerde en enkele ongenummerde grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en tot het alsnog geheel afwijzen van de vorderingen van [geintimeerden c.s.] , met veroordeling van [geintimeerden c.s.] in de proceskosten.
3.3.2.[geintimeerden c.s.] hebben in incidenteel hoger beroep één grief aangevoerd. Zij hebben geconcludeerd tot vernietiging van het eindvonnis van 7 juni 2017 en tot het alsnog geheel toewijzen van hun vordering, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
De grief tegen het tussenvonnis van 23 november 2016: bevoegdheid van de Nederlandse rechter
3.4.1.In de nummers 11 en 12 van de memorie van grieven heeft [appellant] een grief gericht tegen het tussenvonnis van 23 november 2016. In de toelichting op deze grief betoogt [appellant] dat de kantonrechter zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om van de vordering van [de V.O.F.] kennis te nemen. Volgens [appellant] is, omdat hij in België woont, niet de Nederlandse maar de Belgische rechter bevoegd om van het geschil kennis te nemen. Het hof verwerpt het beroep van [geintimeerden c.s.] op artikel 110 lid 3 Rv. Het gaat in dit geval om de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. De regels van internationaal bevoegdheidsrecht zijn van openbare orde en het hof moet die regels ambtshalve toepassen. Artikel 110 lid 3 Rv is hierop niet van toepassing.
3.4.2.De inleidende dagvaarding in deze zaak is uitgebracht op 13 juni 2016. De vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen, moet daarom beantwoord worden op basis van de regels die zijn neergelegd in de Herschikte EEX-Verordening (Verordening 1215/2012/EU), hierna aan te duiden als EEX-Vo II. Het onderhavige geschil is een burgerlijke of handelszaak in de zin van artikel 1 van de EEX-Vo II.
3.4.3.Volgens de hoofdregel van artikel 4 lid 1 EEX-Vo II moeten zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen volgens artikel 5 lid 1 EEX-Vo II slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de regels die gegeven zijn in de afdelingen 2 tot en met 7 van hoofdstuk II van de EEX-Vo II. Dit brengt in dit geval mee dat [appellant] slechts voor de Belgische rechter kan worden opgeroepen, en dat de Nederlandse rechter dus onbevoegd is, tenzij de Nederlandse rechter bevoegd is krachtens de regels die gegeven zijn in de afdelingen 2 tot en met 7 van hoofdstuk II van de EEX-Vo II.
3.4.4.[geintimeerden c.s.] hebben zich op het standpunt gesteld dat de Nederlandse rechter in dit geval bevoegd is op grond van artikel 7 lid 1 van de EEX-Vo II. De kantonrechter heeft dat standpunt gehonoreerd in het tussenvonnis van 23 november 2016. Volgens artikel 7 lid 1 van de EEX-Vo II kan een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, in een andere lidstaat worden opgeroepen “ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd”. Tussen partijen is niet in geschil dat ten aanzien van de door [geintimeerden c.s.] gestelde overeenkomst van opdracht Nederland de plaats is waar de verbintenis is uitgevoerd. Dat volgt mede uit het bepaalde in artikel 7 lid 1 sub b van de EEX-Vo II.
3.4.5.[geintimeerden c.s.] stellen primair dat [appellant] partij is bij de overeenkomt van opdracht van 9 september 2013. Volgens [de V.O.F.] heeft [appellant] die opdracht niet rechtsgeldig ingetrokken en is hij dus partij bij die overeenkomst gebleven. [geintimeerden c.s.] stellen subsidiair dat op 29 juli 2015 een nieuwe overeenkomst van opdracht tot stand gekomen is waarbij [appellant] partij is. [geintimeerden c.s.] concluderen dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 lid 1 EEX Vo II bevoegd is om van het geschil kennis te nemen.
3.4.6.[appellant] heeft dit betoog van [geintimeerden c.s.] gemotiveerd betwist. Volgens [appellant] heeft hij de overeenkomst van opdracht, en elk geval wat hemzelf betreft, rechtsgeldig opgezegd op 5 maart 2015 en heeft [de V.O.F.] destijds op geen enkele wijze kenbaar gemaakt daar niet mee in te stemmen, en bovendien de met de opzegging verband houdende betaling van € 350,-- in ontvangst genomen zonder op enige wijze kenbaar te maken dat zij niet met de opzegging instemde. [appellant] heeft voorts gemotiveerd betwist dat op 29 juli 2015 wederom een contractuele relatie is ontstaan tussen hem en [de V.O.F.] . Volgens [appellant] is toen alleen tussen hem en [tante van appellant] overeengekomen dat hij zou meewerken aan afwikkeling van de verkoop van de woning voor € 145.000,-- door [de V.O.F.] in opdracht van [tante van appellant] . Volgens [appellant] brengt dat niet mee dat wederom een contractuele relatie is ontstaan tussen hem en [de V.O.F.] . [appellant] concludeert dat hij geen partij is bij enige overeenkomst waarop in dit geschil de bevoegdheid van de Nederlandse rechter kan worden gebaseerd.
3.4.7.Het hof overweegt dat naar het oordeel van het HvJEU in het kader van de toetsing van de bevoegdheid geen uitgebreide bewijsprocedure behoeft te worden gevoerd met betrekking tot betwiste feiten die zowel voor de bevoegdheidsvraag als voor het bestaan van het ingeroepen vorderingsrecht relevant zijn. Het aangezochte gerecht kan zijn internationale bevoegdheid toetsen aan alle te zijner beschikking staande gegevens, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder. Indien reeds in dit stadium van de procedure zou worden overgegaan tot een gedetailleerde bewijsvoering met betrekking tot de zowel voor de bevoegdheid als voor de gegrondheid relevante feiten, zou vooruit worden gelopen op het onderzoek naar de gegrondheid van de hoofdvordering. (HvJEU 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:37, NJ 2015/332). Daarom zal het hof bij de beantwoording van de vraag of de Nederlandse rechter in dit geval rechtsmacht heeft, zich niet beperken tot de stellingen van [geintimeerden c.s.] en de door hen gekozen grondslag van hun vordering, maar ook acht slaan op de beschikbare gegevens over de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en op de stellingen van [appellant] (vgl. HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:694). 3.4.8.Naar het oordeel van het hof kan niet zomaar worden aangenomen dat de contractuele relatie tussen [de V.O.F.] en [appellant] is blijven voortduren na de e-mail van 5 maart 2015, waarin aan [de V.O.F.] kenbaar is gemaakt dat [appellant] de samenwerking tot verkoop wenst te beëindigen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [de V.O.F.] niet binnen redelijke termijn na ontvangst van deze e-mail aan [appellant] kenbaar heeft gemaakt dat zij de opzegging door [appellant] niet accepteerde. [de V.O.F.] heeft voorts niet betwist dat zij ook na ontvangst van het bedrag van € 350,--, dat [appellant] in verband met de opzegging op grond van artikel 12 van de overeenkomst heeft betaald, niet binnen redelijke termijn heeft laten weten dat zij de opzegging niet accepteerde. Het enkele door [geintimeerden c.s.] genoemde feit dat de overeenkomst door twee opdrachtgevers tezamen is aangegaan, staat ook niet zonder meer in de weg aan opzegging van de overeenkomst door een van de opdrachtgevers. Of opzegging van een dergelijke overeenkomst door een individuele opdrachtgever mogelijk is, hangt af van de omstandigheden van het geval. In dit geval is voorshands sprake van voldoende aanknopingspunten om de opzegging geldig te achten.
3.4.9.Dat bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het door [tante van appellant] tegen [appellant] aangespannen kort geding op 29 juli 2015 wederom een contractuele relatie tussen [de V.O.F.] en [appellant] is ontstaan, kan naar het oordeel van het hof voorshands evenmin gezegd worden. [de V.O.F.] is bij de op die datum tussen [tante van appellant] en [appellant] getroffen regeling geen partij. [appellant] heeft zich met die regeling jegens [tante van appellant] verbonden om zich niet te verzetten tegen verdere begeleiding van de verkoop van de woning door [de V.O.F.] en om mee te werken aan overdracht van de woning aan de koper voor € 145.000,--. Of [appellant] zich tevens jegens [tante van appellant] verbonden heeft om bij te dragen in de aan [de V.O.F.] verschuldigde courtage is een kwestie die de verhouding tussen [tante van appellant] en [appellant] betreft, en die in dit geschil niet aan de orde is. Dat door de totstandkoming van deze regeling tussen [tante van appellant] en [appellant] tevens weer een contractuele relatie tot stand is gekomen tussen [appellant] en [de V.O.F.] kan naar het oordeel van het hof voorshands niet gezegd worden.
3.4.10.Het voorgaande brengt mee dat de contractuele verhouding, waarop [geintimeerden c.s.] hun standpunt baseren dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van hun vordering op [appellant] kennis te nemen, voorshands niet is komen vast te staan. Het is bij deze stand van zaken niet geïndiceerd om over te gaan tot een nadere bewijsvoering. Daarmee zou ten onrechte vooruitgelopen worden op het onderzoek naar de gegrondheid van de vordering, terwijl niet vaststaat dat de Nederlandse rechter bevoegd is om dat onderzoek uit te voeren. Aan [appellant] komt daarom het verweer toe dat hij ten onrechte niet is gedagvaard voor de rechter van zijn woonland. De grief van [appellant] tegen het in het tussenvonnis van 23 november 2016 gegeven oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd is, is dus terecht voorgedragen.
3.4.11.Omdat de grief tegen het oordeel over de bevoegdheid terecht is voorgedragen, zal het hof het bestreden tussenvonnis van 23 november 2016 vernietigen.
Het hof zal, opnieuw rechtdoende, beslissen dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om van de vordering van [geintimeerden c.s.] op [appellant] kennis te nemen.
Gevolgen van het slagen van de grief over de bevoegdheid
3.5.1.Omdat de grief over de bevoegdheid doel heeft getroffen en het vonnis van 23 november 2016 vernietigd moet worden, kunnen ook de daarop voortbouwende vonnissen van 15 maart 2017 en 7 juni 2017 niet in stand blijven. Het hof zal ook die vonnissen vernietigen.
3.5.2.Het voorgaande brengt mee dat [geintimeerden c.s.] moeten worden veroordeeld in de proceskosten van het geding bij de kantonrechter. [geintimeerden c.s.] moeten voorts als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het principaal en het incidenteel hoger beroep, inclusief de gevorderde nakosten en vermeerderd met de over de proceskosten gevorderde wettelijke rente.