Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 7157371, rolnummer 18-5236)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep met grieven en een productie (nr. VI);
- de memorie van antwoord;
- het pleidooi, waarbij mr. Van der Meer namens [appellant] een pleitnotitie heeft overgelegd.
3.De beoordeling
- [appellant] heeft in de jaren vóór 7 juni 2018 via uitzendbureaus (laatstelijk via [uitzendbureau] Uitzendbureau) werkzaamheden verricht als orderpicker en logistiek medewerker.
- [geïntimeerde] is een leverancier en producent van exclusieve buitenleven producten, met name aluminium- en houten terrasoverkappingen.
- Bij e-mail van donderdag 7 juni 2018 heeft [accountmanager] , Accountmanager van Uitzend-, Werving- en Selectiebureau [uitzend-,werving- en selectiebureau] , aan [appellant] het volgende meegedeeld:
Hoi [voornaam appellant] ,
- Op vrijdag 8 juni 2018 heeft [appellant] een kennismakingsgesprek gevoerd met de heer [operationeel manager] , operationeel manager van [geïntimeerde] . Tijdens dat gesprek is afgesproken dat [appellant] op maandagochtend weer bij [geïntimeerde] zou verschijnen.
- [appellant] heeft zich vervolgens op maandagochtend 11 juni 2018 om 08.00 uur bij [geïntimeerde] gemeld. [appellant] heeft op die ochtend verschillende werkzaamheden bij [geïntimeerde] verricht en heeft vervolgens samen met medewerkers van [geïntimeerde] geluncht.
- Na de lunch is [appellant] samen met een medewerker van [geïntimeerde] glasplaten, ruiten en/of kozijnen gaan verplaatsen met een heftruck. In de loop van de middag is [appellant] daarbij op de werkvloer bij [geïntimeerde] een ongeval overkomen, waarbij zware materialen (glasplaten/ruiten) van de heftruck zijn gevallen boven op het been van [appellant] . Hierdoor heeft [appellant] een gecompliceerde enkel/beenbreuk opgelopen en heeft hij een operatie moeten ondergaan.
- Een familielid van [appellant] heeft bij [uitzend-,werving- en selectiebureau] melding gemaakt van het ongeval en het daardoor opgetreden letsel. [uitzend-,werving- en selectiebureau] heeft vervolgens bij e-mail van donderdag 14 juni 2018 onder meer het volgende meegedeeld aan [appellant] :
- Bij brief van 9 augustus 2018 heeft de advocaat van [appellant] [geïntimeerde] gesommeerd tot betaling van loon voor de op 11 juni 2018 verrichte werkzaamheden en tot doorbetaling van loon tijdens ziekte over de periode vanaf 12 juni 2018. Daarnaast is [geïntimeerde] in de brief op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval van 11 juni 2018.
- Bij e-mail van 27 augustus 2018 heeft de verzekeraar van [geïntimeerde] , [verzekeraar 1] , onder meer het volgende meegedeeld aan de advocaat van [appellant] :
- Bij e-mail van 4 september 2018, enkele dagen nadat [appellant] in de onderhavige zaak de dagvaarding in kort geding had laten uitbrengen, heeft [verzekeraar 1] aan de advocaat van [appellant] meegedeeld bereid te zijn een voorschot te betalen van € 2.500,--, onder voorbehoud van alle rechten en onder de voorwaarde dat aanhouding van het kort geding wordt gevraagd bij de rechtbank. [appellant] heeft geweigerd aanhouding te vragen in de kortgedingprocedure.
- Op 13 september 2018 heeft [verzekeraar 1] de schriftelijke toezegging gedaan om € 5.000,-- te betalen als voorschot op de door [appellant] geleden schade.
- Op 9 oktober 2018 heeft [appellant] het voorschot van € 5.000,-- van [verzekeraar 1] ontvangen.
- Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft de advocaat van [appellant] desgevraagd meegedeeld dat [appellant] bezwaar heeft gemaakt tegen het hiervoor genoemde besluit van 23 juli 2018 tot weigering van de ziektewetuitkering en dat dit bezwaar gegrond is verklaard. Volgens de mededeling van de advocaat van [appellant] is aan [appellant] op basis van artikel 46 van de Ziektewet alsnog met ingang van het moment van het ongeval een ziektewetuitkering toegekend van omstreeks € 200,-- netto per week, derhalve omstreeks € 800,-- netto per maand, omdat [appellant] in de periode van vier weken voor het ongeval werkzaam is geweest voor [uitzendbureau] Uitzendbureau.
- Bij gelegenheid van het pleidooi heeft de advocaat van [appellant] voorts desgevraagd meegedeeld dat [verzekeraar 1] eind 2018 nog een aanvullend voorschot van € 7.500,-- aan [appellant] heeft betaald.
- om aan [appellant] het achterstallige loon voor de door [appellant] op maandag 11 juni 2018 gewerkte uren te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de laatste dag van juni 2018, en te vermeerderen met wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van maximaal 50% netto over dit loon;
- om aan [appellant] over de periode vanaf 12 juni 2018 een bedrag van € 1.500,-- netto per maand te betalen uit hoofde van loon tijdens ziekte, dan wel als vergoeding voor gederfde inkomsten/verloren arbeidsvermogen, althans enig in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de laatste dag van elke kalendermaand, en voor zover het loon betreft te vermeerderen met wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van maximaal 50% netto over dit loon;
- om aan [appellant] gelijktijdig met de voormelde betalingen een bruto-/netto specificatie te verstrekken op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- [appellant] heeft een spoedeisend belang bij beoordeling van zijn vordering in kort geding (rov. 4.1).
- De vordering is in kort geding alleen toewijsbaar als in hoge mate waarschijnlijk is dat een gelijkluidende vordering in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen (rov. 4.2).
- Het is onvoldoende aannemelijk dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat [appellant] vanaf 11 juni 2018 recht heeft op (door)betaling van loon door [geïntimeerde] . Er kan namelijk niet worden aangenomen dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen is. De vordering tot betaling van achterstallig loon kan daarom niet worden toegewezen (rov. 4.3 tot en met 4.6, eerste deel).
- Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 7:658 BW is niet voldaan. Voor zover [appellant] op basis van onrechtmatige daad vergoeding vordert van gederfde inkomsten / verloren arbeidsvermogen, is de aansprakelijkheid daarvoor door de verzekeraar van [geïntimeerde] al erkend, zodat [appellant] geen belang meer heeft bij veroordeling van [geïntimeerde] op deze grond (rov. 4.6, tweede deel).
- Tijdens het gesprek tussen [appellant] en [operationeel manager] van vrijdag 8 juni 2018 is met [appellant] afgesproken dat hij op maandag 8 juni 2018 om 08.00 uur ’s morgens op het bedrijf van [geïntimeerde] zou verschijnen.
- [geïntimeerde] heeft onvoldoende betwist dat [appellant] op maandagochtend – na een kort gesprekje met [operationeel manager] – met een medewerker van [appellant] is gaan “meelopen” en dat [appellant] in dat kader in elk geval in enige mate aan het arbeidsproces heeft deelgenomen.
- [appellant] heeft samen met de medewerkers van [geïntimeerde] geluncht en is ook daarna weer gaan “meelopen” en/of meehelpen met de werkzaamheden.
- Het ligt niet voor de hand dat [appellant] er zomaar mee in zou stemmen om als vrijwilliger een hele dag mee te werken, zonder daarvoor loon te ontvangen.
- Het is niet uitgesloten dat een arbeidsovereenkomst tot stand komt zonder dat expliciet een gedetailleerde afspraak over de arbeidsvoorwaarden is gemaakt; die arbeidsvoorwaarden kunnen onder omstandigheden zo nodig in een later stadium door de rechter worden vastgesteld.
- [geïntimeerde] heeft in deze procedure consequent gesteld dat zij kandidaten voor een arbeidsplaats in haar bedrijf – mede omdat de werkwijze in haar bedrijf anders is dan gebruikelijk – altijd eerst een dag laat meelopen, waarna zowel [geïntimeerde] als de betreffende kandidaat kunnen bezien of zij iets voor elkaar kunnen betekenen. [operationeel manager] en [directeur] , directeur van [geïntimeerde] , hebben deze gang van zaken ter zitting bij de kantonrechter en tijdens het pleidooi in hoger beroep uitdrukkelijk bevestigd. [appellant] heeft niet gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde] deze praktijk hanteert.
- Bij gelegenheid van de zitting bij de kantonrechter heeft [operationeel manager] (volgens rov. 4.5 van het bestreden vonnis) verklaard dat hij op 8 juni 2018 met [appellant] heeft besproken dat [appellant] eerst een dag zou meelopen en dat pas daarna zou worden besproken of een arbeidsovereenkomst zou worden aangegaan. Bij gelegenheid van het pleidooi heeft [operationeel manager] in dezelfde zin verklaard. [appellant] heeft dit tijdens de zitting bij de kantonrechter niet weersproken. Hij heeft toen (volgens rov. 4.5 van het bestreden vonnis) verklaard zich niet meer te herinneren wat op vrijdag 8 juni 2018 precies met hem besproken is. Bij het pleidooi in hoger beroep is [appellant] niet in persoon verschenen.
- [geïntimeerde] en [appellant] hebben niet met elkaar gesproken over kwesties als het aantal uren per week waarvoor de arbeidsovereenkomst zou worden aangegaan, de hoogte van het loon, de vraag of de arbeidsovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd zou gelden en de vraag of een proeftijdbeding of enig ander bijzonder beding in de overeenkomst zou moeten worden opgenomen.
- Namens [appellant] is tijdens het pleidooi verklaard dat [appellant] tot op het moment van ontvangst van de hiervoor in rov. 3.1 genoemde e-mail van 14 juni 2018 in de veronderstelling verkeerde dat hij als uitzendkracht in diens van [uitzend-,werving- en selectiebureau] , door [uitzend-,werving- en selectiebureau] aan [geïntimeerde] zou worden uitgeleend. [appellant] zag [geïntimeerde] op de dag van het ongeval dus nog in het geheel niet als zijn werkgever.
- Vast staat dat aan [appellant] nog geen schriftelijk arbeidscontract is aangeboden. Daardoor heeft [geïntimeerde] ook nog niet de gelegenheid gehad om bijvoorbeeld een rechtsgeldig (schriftelijk) proeftijdbeding overeen te komen. Voor [appellant] moet redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat dit voor [geïntimeerde] een relevante voorwaarde zou kunnen zijn voor het aangaan van een arbeidsovereenkomst.
- artikel 7:658 lid 4 BW een ruimer toepassingsgebied kent dan door de kantonrechter is aangenomen (zie onder meer HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3142);
- de enkele omstandigheid dat [verzekeraar 1] aansprakelijkheid op grond van een voor rekening van [geïntimeerde] komende onrechtmatige daad heeft erkend, niet meebrengt dat [appellant] geen spoedeisend belang heeft bij een veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van maandelijkse (voorschotten op) schadevergoeding.
- dat het bezwaar van [appellant] tegen de weigering van een uitkering ingevolge de Ziektewet gegrond is verklaard en dat aan [appellant] inmiddels een uitkering op grond van de Ziektewet is toegekend van omstreeks € 800,-- netto per maand met ingang van het moment van het ongeval;
- dat [verzekeraar 1] aan [appellant] niet alleen op 9 oktober 2018 een voorschot van € 5.000,-- maar ook eind 2018 een aanvullend voorschot van € 7.500,-- heeft betaald.