ECLI:NL:GHSHE:2019:4679

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
24 december 2019
Zaaknummer
20-002078-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van alle rechtsvervolging voor schietpartij in Eindhoven vanwege beroep op noodweer(exces), vrijspraak van diefstal met geweld

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1980, was betrokken bij een schietincident in Eindhoven op 4 oktober 2014. De advocaat-generaal had gevorderd dat de verdachte voor de ten laste gelegde feiten zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaren, maar de verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweer. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op het moment van het schietincident vreesde voor zijn leven en dat hij niet in staat was om rationeel te handelen. Het hof oordeelde dat de verdachte handelde ter verdediging van zijn eigen lijf en dat van een medeverdachte tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Het hof heeft het beroep op noodweer geaccepteerd en de verdachte van alle rechtsvervolging ontslagen. Daarnaast is de verdachte vrijgesproken van de diefstal met geweld, omdat er onvoldoende bewijs was dat hij deze had gepleegd. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen straf of maatregel aan de verdachte werd opgelegd.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002078-16
Uitspraak : 24 december 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 6 juli 2016 in de strafzaak met parketnummer 01-880291-14 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen zal verklaren en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met integrale toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde1] en met integrale toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde2] , en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof bij arrest de gevangenneming van verdachte zal bevelen.
Namens verdachte is ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde een beroep gedaan op noodweer. Primair is de verdediging daarbij van mening dat het schietincident als één geheel moet worden bezien en dat voor het gehele incident een beroep kan worden gedaan op noodweer. Subsidiair, indien het hof van oordeel is dat het schietincident dient te worden opgesplitst in twee momenten, is de verdediging van oordeel dat het schieten op [medeverdachte2] voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Meer subsidiair heeft de verdediging een beroep gedaan op noodweerexces en uiterst subsidiair op putatief noodweer.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde is vrijspraak bepleit.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 04 oktober 2014 te Eindhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [medeverdachte3] e/of [medeverdachte1] en/of [medeverdachte2] en/of een of meer ander(e) (onbekend gebleven) personen opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen op/in de richting van die [medeverdachte3] e/of [medeverdachte1] en/of [medeverdachte2] en/of (een) ander(e) personen perso(o)nen heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 01 augustus 2014 te Tilburg tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een laptop (merk Asus) en/of een telefoon (Iphone) en/of een portemonnee met inhoud en/of een sleutelbos en/of sleutels en/of een aantal horloges en/of zonnebrillen en/of een hoeveelheid geld (ten bedrage van ongeveer 400.000 euro, via bankoverboekingen), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde1] en/of [benadeelde2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [benadeelde1] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) die [benadeelde1] (met kracht) heeft/hebben geslagen en/of geschopt, terwijl dat feit voor die [benadeelde1] zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken kaak en/of een gebroken jukbeen en/of een gebroken rib, ten gevolge heeft gehad;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof constateert dat het bewijs ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde vrijwel uitsluitend wordt gevormd door DNA-bewijs. Verdachte heeft echter een verklaring gegeven voor de aanwezigheid van zijn DNA op een bekertje in het kantoor van het slachtoffer, namelijk dat hij daar op een eerder moment is geweest met de heer [medeverdachte4] . Gelet op de overige stukken hieromtrent in het dossier kan het hof niet uitsluiten dat verdachte inderdaad eerder ter plaatste is geweest en dat zijn DNA tijdens die gelegenheid is achtergebleven op een koffiebekertje. Tevens kan op basis van het dossier niet worden uitgesloten dat dat betreffende koffiebekertje hetzelfde bekertje is als het bekertje dat tijdens het onderzoek door de politie in het kantoor is aangetroffen.
Door deze constatering blijft de mogelijkheid bestaan dat niet verdachte, maar een ander op 1 augustus 2014 samen met onder andere [medeverdachte4] bij de heer [benadeelde1] is geweest en hem heeft mishandeld. Het hof zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 4 oktober 2014 te Eindhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [medeverdachte3] en [medeverdachte1] en [medeverdachte2] en andere personen opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen in de richting van die [medeverdachte3] en [medeverdachte1] en [medeverdachte2] en andere personen heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:

poging tot doodslag, meermalen gepleegd.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Ten aanzien van de strafbaarheid van het feit is van de zijde van de verdachte het
navolgende verweer gevoerd.
Door de verdediging is ter zake van de strafbaarheid van de verdachte aangevoerd dat verdachte een geslaagd beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt en hij derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Artikel 41 Wetboek van Strafrecht luidt als volgt:
‘1. Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
2. Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.’
Het beroep op noodweer
De strafrechter zal moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. Volgens bestendige jurisprudentie geldt ter zake van het beroep op noodweer dat een voorwaarde of vereiste is voor de omstandigheid dat de verdachte heeft gehandeld ter verdediging, dat de verdediging is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’. Van een ‘ogenblikkelijke’ aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr.
Daarnaast is een voorwaarde dat deze verdediging betreft de limitatief opgesomde rechtsgoederen ‘eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed’.
Ten slotte is een voorwaarde dat deze verdediging gericht is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ van de hiervoor genoemde rechtsgoederen. In het laatst genoemde geldende vereiste worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding (vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456).
Ter zake van de voorliggende feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak wijst het hof op het volgende.
Tijdens het bekijken van de beelden van [adres] te Eindhoven heeft het hof het volgende waargenomen.
Op 4 oktober 2014 omstreeks 15.47 uur arriveert een zwarte Audi personenauto bij het pand aan de [adres] in Eindhoven. Kort daarna arriveert een busje dat stopt achter de Audi. Uit de Audi stapt een man die in het zwart is gekleed en een zwarte pet op zijn hoofd draagt. Hij loopt naar het hek en drukt kennelijk op de bel. Op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof vast dat dit verdachte [medeverdachte2] is. Hij draagt naar hij heeft verklaard, een kogelvrij/-werend vest. Uit voornoemde auto stappen vervolgens twee mannen, die in de richting van verdachte [medeverdachte2] lopen. Een van de mannen heeft een donker jack met lichtgrijze mouwen aan en draagt donkerkleurige handschoenen. Op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof vast dat dit verdachte [medeverdachte3] is. Ook hij draagt naar hij heeft verklaard, een kogelvrij/-werend vest. De andere man heeft een spijkerbroek aan en een donker leren jack zonder mouwen. Ook hij draagt donkerkleurige handschoenen. Het hof heeft vastgesteld dat deze persoon geïdentificeerd is als de verdachte [medeverdachte1] .
Uit de woning aan de [adres] komen twee personen die in de richting van het hek lopen. Een van de mannen heeft een zwart T-shirt en een witte broek aan. Op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof vast dat dit [medeverdachte4] is. De andere man draagt een blauw trainingspak. Op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof vast dat dit verdachte [verdachte] is.
Omstreeks 15.48 uur vindt er zichtbaar een gesprek plaats tussen verdachte [verdachte] en [medeverdachte4] en de drie mannen. Dit gesprek is kort van duur, waarna verdachte en [medeverdachte4] zich omdraaien en richting de voordeur van de woning lopen. Op dat moment escaleert de situatie. Onderweg kijkt verdachte nog een keer om en haalt hij een vuurwapen uit de rechterzak van zijn trainingsjack. Op datzelfde moment heeft [medeverdachte1] de poort reeds geopend en zijn inmiddels doorgeladen vuurwapen in zijn rechterhand. Hij loopt door het poortje naast de grote (car)poort de binnenplaats op om vervolgens in de richting van [medeverdachte4] te lopen. Met zijn linkerhand wijst [medeverdachte1] in de richting van [medeverdachte4] , terwijl hij het vuurwapen in zijn rechterhand langs zijn lichaam houdt. [medeverdachte1] en [medeverdachte4] lopen in de richting van de voordeur van de woning. [medeverdachte1] , [medeverdachte4] en verdachte zijn niet meer in beeld. Niet is waar te nemen wat er op dat moment in het nisje aan de voordeur van de woning gebeurt. Intussen zijn meerdere personen uit de bus gestapt, die in de richting van de woning lopen. Verdachte [medeverdachte2] en vervolgens [medeverdachte3] lopen de binnenplaats op. Verdachte [medeverdachte2] wenkt naar de personen – vier in totaal – die uit de bus zijn gestapt. Deze personen komen ook in de richting van de woning gelopen. Twee van hen lopen eveneens met versnelde pas de binnenplaats op. Verdachte [medeverdachte3] houdt met twee armen gestrekt een naar zijn zeggen doorgeladen vuurwapen vast in de richting van het nisje. Enkele seconden later komt verdachte vallend in beeld. Hij heeft een grijskleurig voorwerp in zijn rechterhand, waarover hij heeft verklaard dat dit een vuurwapen is, en richt dit op verdachte [medeverdachte3] en [medeverdachte1] . Intussen komt op de binnenplaats een onbekend gebleven man (hierna: NN-man 1) die eveneens donkerkleurige handschoenen draagt. Door verdachte wordt er kennelijk geschoten. Zichtbaar is dat verdachte [medeverdachte3] , [medeverdachte1] en NN-man 1 terugdeinzen/zich klein maken en in de richting van de poort wegrennen. Verdachte [medeverdachte2] die ter hoogte van de rechterachterzijde van de Mercedes staat (die op de binnenplaats was geparkeerd) verschuilt zich achter de Mercedes. Verdachte staat op dat moment op en loopt links om de Mercedes heen. Verdachte [medeverdachte2] komt vanachter de Mercedes omhoog, draait zich vervolgens om en rent in de richting van de poort. Verdachte schiet op dat moment twee keer in de richting van verdachte [medeverdachte2] , terwijl anderen – waaronder [medeverdachte1] – schieten richting verdachte. [medeverdachte2] valt op de grond, staat op en verlaat de binnenplaats via de poort. Daarna verlaten de bezoekers de plaats delict.
Het gehele incident heeft zich vanaf de escalatie tot aan het verlaten van de plaats delict door de bezoekers afgespeeld binnen een tijdspanne van ongeveer 20 seconden. Aan de hand van het opsporingsonderzoek ter plaatse en de beelden die van de het incident bestaan, is duidelijk geworden dat in de genoemde korte tijdspanne diverse personen over en weer gericht op elkaar hebben geschoten, waarbij op en nabij de plaats delict naderhand drie wapens en negen kogelhulzen zijn aangetroffen. De beelden van het incident geven weer dat er mogelijk meer schoten over en weer zijn afgevuurd dan het aantal aangetroffen hulzen.
Op grond van hierboven weergegeven feiten en omstandigheden komt het hof tot het oordeel dat het beroep op noodweer wordt aanvaard en wijst dienaangaande op het volgende.
Verdachte is nadat het korte gesprek aan het hek was beëindigd, tezamen met [medeverdachte4] weggelopen richting de achteringang van de woning aan de [adres] te Eindhoven, wetende dat enkele van de bezoekers bewapend zijn en voorzien van kogelvrije/-werende vesten. Vrijwel direct komen [medeverdachte1] , [medeverdachte2] en vervolgens [medeverdachte3] met getrokken wapens de binnenplaats opgelopen, waarbij met verdachte en [medeverdachte4] in de nis een handgemeen ontstaat. Verdachte heeft op dat moment zelf ook een wapen getrokken. Tijdens het handgemeen komt verdachte te vallen. Vervolgens is niet helder wie nu als eerste heeft geschoten. De verklaringen lopen daarover uiteen en de beelden geven daarover geen uitsluitsel omdat het kort durende handgemeen in de nis niet op beeld is opgeslagen. Duidelijk is echter wel dat over en weer diverse malen is geschoten. Ook verdachte heeft verklaard te hebben geschoten en op dat moment te vrezen voor zijn leven en niet meer rationeel te hebben kunnen denken.
Het hof acht onder de geven omstandigheden dat verdachte heeft gehandeld ter verdediging van zijn eigen lijf en dat van [medeverdachte4] tegen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’, waarbij de aanranding in redelijkheid kan worden beschouwd zodanig bedreigend te zijn geweest voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr. Daarbij was deze verdediging volgens het hof ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ in die zin dat onder de genoemde omstandigheden de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was en de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was. Voor verdachte bestond daarbij geen reële en redelijke mogelijkheid om zich aan de aanranding te onttrekken. De gekozen wijze van verdediging – het schieten met een wapen – kan volgens het hof eveneens gezien de voorliggende omstandigheden worden geacht in redelijke verhouding te staan tot de ernst van de aanranding.
Dit laatste geldt volgens het hof echter niet voor de situatie waarin verdachte, nadat deze wegduikt voor de schoten die op hem (en [medeverdachte4] ) zijn gericht achter een op de binnenplaats aanwezige auto, in zijn directe nabijheid geconfronteerd wordt met de plots opduikende en wegvluchtende [medeverdachte2] . Verdachte ziet plots de man in het zwart gekleed opduiken achter de auto en wegvluchten en vuurt diverse malen op de vluchtende verdachte [medeverdachte2] . Deze vlucht echter blijkens de beelden met zijn rug gericht naar verdachte naar het openstaande poortje naast de grote (car)poort. Het hof acht het handelen van verdachte onder de genoemde omstandigheden weliswaar handelen ter noodzakelijke verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding omdat op dat moment door anderen gericht op hem wordt geschoten. Echter, het hof acht het handelen van verdachte onder genoemde omstandigheden niet ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ in die zin dat onder de genoemde omstandigheden de gekozen wijze van verdediging – het schieten met een wapen op een vluchtende tegenstander – niet wordt geacht in redelijke verhouding te staan tot de ernst van de aanranding.
Echter, door de verdediging is tevens een beroep gedaan op noodweerexces.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het beroep op noodweerexces
De strafrechter zal moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. Volgens bestendige jurisprudentie geldt ter zake van het beroep op noodweerexces dat een dergelijk beroep in beeld kan komen bij een ‘overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging’, dus wanneer aan alle voorgaande eisen ter zake van noodweer is voldaan, behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het ‘onmiddellijk gevolg’ moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde ‘onmiddellijk gevolg’, kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn (vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456).
Op grond van hierboven weergegeven feiten en omstandigheden komt het hof tot het oordeel dat het beroep op noodweerexces wordt aanvaard en wijst dienaangaande op het volgende.
Op het moment dat verdachte wegduikt voor de schoten die op hem (en [medeverdachte4] ) zijn gericht achter een op de binnenplaats aanwezige auto, wordt hij in zijn directe nabijheid geconfronteerd met de plots opduikende en wegvluchtende [medeverdachte2] en vuurt diverse malen op de vluchtende verdachte [medeverdachte2] . Het hof acht het handelen van verdachte onder de genoemde omstandigheden weliswaar handelen ‘geboden ter noodzakelijke verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’ omdat op dat moment door anderen gericht op hem wordt geschoten, maar – zoals hiervoor reeds aangegeven – onder genoemde omstandigheden niet ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ in die zin dat onder de genoemde omstandigheden de gekozen wijze van verdediging – het schieten met een wapen op een vluchtende tegenstander – niet wordt geacht in redelijke verhouding te staan tot de ernst van de aanranding. Daarmee voldoet het handelen van verdachte niet aan de proportionaliteitseis die aan noodweer wordt gesteld.
Echter, onder omstandigheden acht het hof het handelen van verdachte verontschuldigbaar in die zin dat verdachte, die op dat moment gericht wordt beschoten, en in zijn directe nabijheid plots wordt geconfronteerd met een persoon, op dat moment in een zeer korte tijdperiode van een enkele seconde, a) niet weet of deze persoon bewapend is en, b) op dat moment naar eigen zeggen vreest voor zijn leven en volledig in paniek is. Naar de mening van het hof is onder de genoemde omstandigheden aannemelijk dat verdachte door te schieten op de vluchtende [medeverdachte2] de grenzen van noodzakelijke verdediging heeft overschreden als onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt. Doordat tegelijkertijd door anderen gericht op verdachte wordt geschoten, acht het hof het aannemelijk dat verdachte in de door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging (angst en bedreiging van zijn leven) verder gaat dan geboden was, waarbij aannemelijk wordt geacht dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging.
Concluderend stelt het hof derhalve vast dat de toedracht van het beroep op noodweer en noodweerexces – de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het verweer – kan doen slagen en dus het beroep op de strafuitsluitingsgronden rechtvaardigen. De verdachte is daarom niet strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde en dient van alle rechtsvervolging te worden ontslagen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde1]
De benadeelde partij [benadeelde1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 120.778,71. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 130.891,87.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het lagere bedrag van € 16.503,47, bestaande uit een bedrag van € 15.003,47 aan materiele schade en een bedrag van € 1.500,00 aan immateriële schade;
Nu aan verdachte ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij [benadeelde1] in haar vordering niet worden ontvangen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde2] BV
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering ingediend, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 105.952,98 aan materiele schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het lagere bedrag van € 105.542,70.
Nu aan verdachte ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij [benadeelde2] BV in haar vordering niet worden ontvangen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld, verklaart de verdachte niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde1]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Verwijst de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde2] BV

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde2] BV niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Verwijst de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. J. Nederlof, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. de Ridder, griffier,
en op 24 december 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.