ECLI:NL:GHSHE:2019:4623

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
200.265.419_01 en 200.265.419_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake contactregeling tussen moeder en minderjarige na uithuisplaatsing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een contactregeling tussen de moeder en haar minderjarige kind is vastgesteld. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. R. van Domselaar, verzocht om de eerdere omgangsregeling te herstellen, die bestond voordat het kind uit huis was geplaatst. De GI, Stichting Jeugdbescherming Brabant, verzocht het hoger beroep af te wijzen en de beschikking van de rechtbank in stand te laten. Tijdens de mondelinge behandeling op 28 november 2019 zijn zowel de moeder als de GI gehoord, maar de Raad voor de Kinderbescherming was niet verschenen.

De rechtbank had eerder de schriftelijke aanwijzingen van de GI vervallen verklaard, maar een nieuwe contactregeling vastgesteld die de moeder niet kon waarderen. Het hof overweegt dat de moeder en de vader gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen en dat het kind sinds 30 augustus 2017 onder toezicht staat van de GI. De moeder kan zich niet verenigen met de nieuwe regeling, die volgens haar te onbepaald is en onvoldoende rekening houdt met de eerdere afspraken. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht de nieuwe regeling heeft vastgesteld, gezien de omstandigheden van de uithuisplaatsing en het belang van het kind.

Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten in hoger beroep, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De moeder wordt niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad. De uitspraak is gedaan op 19 december 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 19 december 2019
Zaaknummers: 200.265.419/01 en 200.265.419/02
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/358276 / JE RK 19-816
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te
[woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: voorheen mr. I.M. van den Heuvel, thans mr. R. van Domselaar,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] , tevens kantoorhoudende te [kantoorplaats]
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- de heer [de vader] (hierna te noemen: de vader).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 4 juni 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 september 2019, heeft de moeder verzocht:
- voormelde beschikking te vernietigen en te bepalen dat de eerder bestaande omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige] geldt, te weten om de veertien dagen een weekend van vrijdag na school tot zondagavond 19.00 uur en verder iedere woensdag na school tot ’s avonds 19.00 uur met dien verstande dat de moeder [minderjarige] gaat ophalen en terugbrengt;
- te schorsen de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking waarvan beroep;
- de GI te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep en de eerste aanleg.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 oktober 2019 heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de beschikking van de rechtbank in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 november 2019. Deze zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met de nummers 200.257.039/01 en 200.257.039/02 en met de zaak met de nummers 200.260.119/01 en 200.260.119/02 (inzake hoger beroep van de moeder tegen de verlenging uithuisplaatsing van [minderjarige] ).
Bij de mondelinge behandeling zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van Domselaar;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de vader
.
2.3.1.
De raad is
,hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 20 mei 2019;
- de brief met bijlagen van de raad van 11 september 2019;
- het rapport van de bijzondere curator van 3 oktober 2019;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder van 14 november 2019;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder van 21 november 2019;
- de tijdens de mondelinge behandeling door de advocaat van de moeder overgelegde spreekaantekeningen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk tussen de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) geboren.
De moeder en de vader oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
[minderjarige] is sinds 30 augustus 2017 onder toezicht gesteld van de GI. Zij verblijft op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing met ingang van 1 maart 2019 in een gezinshuis in [plaats] .
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de door de GI aan de moeder gegeven schriftelijke aanwijzingen van 3 mei 2019 en 16 mei 2019 vervallen verklaard, omdat deze niet op een zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen.
De rechtbank heeft bij die beschikking tevens de volgende contactregeling tussen de moeder en [minderjarige] vastgesteld:
- eerst nadat de afspraak met de moeder, de gezinshuisouders, de betrokken gedragsdeskundige en de jeugdzorgwerker heeft plaatsgevonden om verwachtingen uit te spreken en goede afspraken te maken met elkaar, vinden de bezoeken van de moeder aan [minderjarige] eenmaal per maand plaats onder begeleiding van de betrokken gedragsdeskundige. Duur en tijdstip van de bezoeken kunnen in overleg met de gedragsdeskundige en het gezinshuis nader worden bepaald;
- indien het contact tussen de moeder en [minderjarige] goed verloopt, kan de contactregeling in overleg met de betrokken gedragsdeskundige door de GI worden uitgebreid;
- indien mogelijk, zal er eenmaal per maand een begeleid video-belmoment zijn.
3.4.
De moeder kan zich met deze beschikking ten aanzien van de vastgestelde contactregeling tussen haar en [minderjarige] niet verenigen en zij is hiervan in zoverre in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - kort samengevat - het volgende aan.
Nadat de rechtbank de schriftelijke aanwijzingen van de GI waarbij omgangsregelingen tussen de moeder en [minderjarige] waren vastgesteld, vervallen had verklaard, had zij moeten bepalen dat de omgangsregeling die door de ouders was afgesproken en werd uitgevoerd voordat [minderjarige] uit huis werd geplaatst, met onmiddellijke ingang opnieuw zou gaan gelden. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 14 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2321) blijkt dat een door de GI gegeven aanwijzing ex artikel 1:265f BW een door de rechter vastgestelde omgangsregeling niet opzij kan zetten. Voor een door partijen (in samenspraak met de gezinsvoogd) overeengekomen omgangsregeling geldt hetzelfde.
Verder heeft de GI ten gevolge van de bestreden beslissing de vrije hand om de omgang tussen de moeder en [minderjarige] nog verder te beperken,
De door de rechtbank vastgestelde contactregeling is bovendien te onbepaald en te weinig concreet omtrent tijd, plaats en duur van de omgang.
Ten slotte heeft de rechtbank het verzoek van de moeder om een proceskostenveroordeling ten onrechte afgewezen.
3.5.
De GI heeft in het verweerschrift en tijdens de mondelinge behandeling de grieven van de moeder gemotiveerd bestreden.
3.6.
Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.
Ingevolge artikel 1:265f lid 1 BW kan de gecertificeerde instelling, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige voor de duur van de uithuisplaatsing, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel geldt een zodanige beslissing van de gecertificeerde instelling als een aanwijzing en is – voor zover thans van belang – artikel 1:264 BW van overeenkomstige toepassing (de met het gezag belaste ouder kan de rechter verzoeken de beperking vervallen te verklaren), met dien verstande dat de rechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.6.2.
Het betoog van de moeder dat de rechtbank na vervallenverklaring van de aanwijzingen had moeten bepalen dat de eerder door de ouders zelf overeengekomen contactregeling weer zou gaan gelden, faalt, nu die regeling tot stand is gekomen in een andere situatie, namelijk toen [minderjarige] nog niet uit huis was geplaatst, dan de situatie zoals die was ten tijde van de bestreden beschikking van de rechtbank.
Verder vindt het hof het op grond van de stukken en het besprokene ter mondelinge behandeling bij het hof begrijpelijk en in het belang van [minderjarige] dat de rechtbank een contactregeling tussen de moeder en [minderjarige] heeft vastgesteld zoals neergelegd in de bestreden beschikking. [minderjarige] was per 1 maart 2019 vanuit de situatie bij de vader naar een gezinshuis overgeplaatst. Aan haar diende op de eerste plaats de tijd gegund te worden om rustig te wennen op haar nieuwe plek. Verder acht het hof de door de rechtbank vastgestelde regeling niet te onbepaald, zoals de moeder heeft aangevoerd. Het hof neemt daarbij in overweging dat er ten tijde van de bestreden beschikking geen enkele vorm van contact was tussen de moeder enerzijds en de gezinshuisouders en de aan het gezinshuis verbonden gedragsdeskundige anderzijds, waardoor er ook geen contact was tussen de moeder en [minderjarige] . Het hof acht het alleszins begrijpelijk dat de rechtbank in de beschikking de stappen heeft omschreven die de moeder moest zetten om tot een begeleide omgang met [minderjarige] te komen. De overwegingen van de rechtbank op dat punt zijn naar het oordeel van het hof - anders dan de moeder stelt - geenszins onduidelijk.
Uit de van de GI verkregen informatie en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat de bezoeken van de moeder aan [minderjarige] pas na de bestreden beschikking van 4 juni 2019 zijn gestart. Deze bezoeken vinden eenmaal per maand plaats en worden begeleid door een aan het gezinshuis verbonden gedragsdeskundige. Daarnaast heeft de moeder de mogelijkheid om eenmaal per maand per video te bellen met [minderjarige] .
Het hof is van oordeel dat uitbreiding in frequentie dan wel duur dan wel vorm van de contactmomenten tussen de moeder en [minderjarige] zoals door de moeder voorgestaan, op dit moment niet in het belang is van [minderjarige] . Hierbij neemt het hof in aanmerking dat uit de van de GI ontvangen informatie blijkt dat tijdens de bezoeken een aan het gezinshuis verbonden gedragsdeskundige aanwezig is om de emotionele belasting van de moeder naar [minderjarige] te beperken. Het hof neemt tevens in overweging dat tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de moeder niet in gesprek wil gaan met de aan het gezinshuis verbonden gedragsdeskundige om de contactmomenten met [minderjarige] te evalueren.
3.6.3.
De moeder heeft geen grief aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat het verzoek om een proceskostenveroordeling op grond van het bestuursrecht dient te worden afgewezen.
Het hof is verder van oordeel dat de rechtbank op goede gronden het verzoek om een proceskostenveroordeling op basis van het burgerlijk recht heeft afgewezen.
Gelet op de aard en de uitkomst van de procedure bij het hof zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren. Het andersluidende verzoek van de moeder zal het hof afwijzen.
3.7.
Nu uit het voorgaande volgt dat de moeder haar grieven tevergeefs heeft voorgedragen, zal het hof de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.
3.8.
Nu het hof heden uitspraak doet, heeft de moeder geen belang meer bij haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Het hof zal de moeder in dit verzoek niet-ontvankelijk verklaren.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaak met nummer 200.265.419/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 4 juni 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met nummer 200.265.419/02:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, C.A.R.M. van Leuven en
E.L. Schaafsma - Beversluis en is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2019 door mr. C.A.R.M. van Leuven in tegenwoordigheid van de griffier.