ECLI:NL:GHSHE:2019:456

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 februari 2019
Publicatiedatum
8 februari 2019
Zaaknummer
18/00038 t/m 18/00040
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2011, 2012 en 2013 na ambtshalve vermindering

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2011, 2012 en 2013. De belanghebbende, die in beroep ging tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, betwistte de hoogte van de aanslagen, die na ambtshalve vermindering door de Inspecteur waren vastgesteld. De Inspecteur had de aanslagen voor 2011, 2012 en 2013 respectievelijk vastgesteld op nihil, € 14.881 en € 11.310 voor het belastbaar inkomen uit werk en woning, en op € 7.451, nihil en € 4.908 voor het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. De belanghebbende stelde dat de Inspecteur ten onrechte geen rekening had gehouden met een eigenwoningschuld en dat de aanslagen te hoog waren vastgesteld.

Het Hof oordeelde dat de belanghebbende onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen. De belanghebbende had geen eigenwoningschuld aangetoond en de Inspecteur had de aanslagen correct verminderd. Het Hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. De belanghebbende had geen belang bij haar stelling dat de Inspecteur bij het opleggen van de aanslagen was uitgegaan van een te hoog belastbaar inkomen, aangezien de Inspecteur na ambtshalve vermindering was uitgegaan van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. De uitspraak van het Hof benadrukt het belang van het aanleveren van bewijs in belastingzaken en de rol van de Inspecteur bij het vaststellen van belastbare inkomens.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 18/00038 t/m 18/00040
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 december 2017, nummers BRE 16/4781 tot en met 16/4783, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslagen en ambtshalve verminderingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.451 (hierna: de aanslag IB/PVV 2011). Voor het jaar 2012 is aan belanghebbende een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.881 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.954 (hierna: de aanslag IB/PVV 2012). Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 voorts een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.310 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.908 (hierna: de aanslag IB/PVV 2013) (hierna tezamen: de aanslagen).
1.2.
De Inspecteur heeft de tegen de aanslagen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard bij uitspraken op bezwaar met dagtekening 17 juni 2016. Gelijktijdig heeft de Inspecteur de aanslagen ambtshalve verminderd, met dien verstande dat de aanslag IB/PVV 2011 is verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil, de aanslag IB/PVV 2012 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.881 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil en de aanslag IB/PVV 2013 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.310 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
1.3.
Op 21 juli 2016 heeft de Rechtbank een, van belanghebbende afkomstige, brief met het onderwerp “Beroep tegen niet ontvankelijk verklaren” ontvangen. De Rechtbank heeft deze brief, enerzijds, opgevat als een beroepschrift dat gericht is tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaarschriften gericht tegen de aanslagen. Anderzijds heeft de Rechtbank deze brief opgevat als een bezwaarschrift gericht tegen de ambtshalve vermindering van de aanslagen. De Rechtbank heeft voornoemde brief doorgezonden naar de Inspecteur met het verzoek om deze in behandeling te nemen als een bezwaarschrift gericht tegen de ambtshalve verminderingen.
1.4.
De Inspecteur heeft de Rechtbank bij brief met dagtekening 19 januari 2017 medegedeeld dat de bezwaren gericht tegen de aanslagen niet-ontvankelijk zijn verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn en dat, zijns inziens, de ambtshalve verminderingen niet bij voor bezwaar vatbare beschikkingen hebben plaatsgevonden.
1.5.
De Rechtbank heeft, na ontvangst van deze reactie, de behandeling van de beroepsprocedures voortgezet.
1.6.
De griffier van de Rechtbank heeft van belanghebbende uitsluitend ter zake van het beroep met het nummer BRE 16/4781 een griffierecht van € 46 geheven. De Rechtbank heeft de beroepen niet-ontvankelijk verklaard voor zover zij zijn gericht tegen de uitspraken op bezwaar en ongegrond verklaard voor zover zij zijn gericht tegen de afwijzingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering.
1.7.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep met het kenmerk 18/00038 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.9.
De zitting heeft plaatsgehad op 11 januari 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en haar zoon [de zoon] , vergezeld van haar gemachtigde [gemachtigde] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.10.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2011
2.1.
Belanghebbende heeft ter zake van het jaar 2011 aangifte IB/PVV (hierna: aangifte IB/PVV 2011) gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.715. Voor zover in de onderhavige procedure relevant heeft belanghebbende in de aangifte IB/PVV 2011 geen eigenwoningschuld aangegeven met betrekking tot de [adres 1] te [woonplaats] (hierna: de eigen woning).
2.2.
Het aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt nihil. Belanghebbende maakt melding van schulden ter hoogte van € 671.887 en bezittingen met een totale waarde van € 364.715. Voor zover in de onderhavige procedure relevant heeft belanghebbende de waarde van de onroerende zaken [adres 2] te [woonplaats] en [adres 3] te [woonplaats] voor 1/3 deel in box 3 verantwoord. De ter zake aangegeven waarde bedraagt € 54.000 respectievelijk € 108.666. Ter zake van de schulden heeft belanghebbende rekening gehouden met een betalingsverplichting aan [A] (hierna: [A] ) ter grootte van € 400.000 en bij kredietinstellingen, ter zake van de financiering van [adres 2] te [woonplaats] (hierna: [adres 2] ) en [adres 3] te [woonplaats] (hierna: [adres 3] ), afgesloten leningen ter hoogte van € 271.887. Met betrekking tot laatstgenoemde leningen is het volgende opgenomen in de aangifte:
“Omschrijving
Waarde
Rabobank [nummer 1] (1/3 dl)
23.75
Rabobank [nummer 2] (1/3 dl)
38.146
Rabobank [nummer 3] (1/3 dl)
16.854
Rabobank [nummer 4] (1/3 dl)
16.854
Rabobank [nummer 5] (1/3 dl)
36.283
Rabobank [nummer 6]
140.000”
2.3.
De aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV 2011 is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.451. De Inspecteur is, in beginsel, uitgegaan van het door belanghebbende aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning (€ 38.715), met dien verstande dat de Inspecteur met dit inkomen een even hoog verlies heeft verrekend. Voorts heeft de Inspecteur de waarde van de bezittingen - in verband met een correctie van de waarde van de tweede woning - verhoogd tot € 476.049 en de betalingsverplichting aan [A] niet geaccepteerd als schuld, hetgeen resulteert in aan box 3 toe te rekenen schulden ter hoogte van, in totaal, € 268.987.
2.4.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2011.
2.5.
De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2011 bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 17 juni 2016, wegens termijnoverschrijding, niet-ontvankelijk verklaard, doch deze aanslag ambtshalve verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. De vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen naar nihil is het gevolg van acceptatie van de afwaardering van een vordering van belanghebbende op haar dochter met € 188.096.
2012
2.6.
Ter zake van het jaar 2012 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV (hierna: aangifte IB/PVV 2012) gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.646. Voor zover in de onderhavige procedure relevant heeft belanghebbende in de aangifte IB/PVV 2012 geen schuld aangegeven met betrekking tot de eigen woning.
2.7.
Het aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt nihil. Belanghebbende maakt melding van schulden ter hoogte van € 669.162 en bezittingen met een totale waarde van € 461.268. Voor zover in de onderhavige procedure relevant heeft belanghebbende de waarde van [adres 4] te [woonplaats] (hierna: [adres 4] ) en [adres 3] voor 1/3 gedeelte verantwoord in box 3. De ter zake aangegeven waarde bedraagt € 118.000 respectievelijk € 150.000. Met betrekking tot de schulden is in de aangifte de volgende toelichting gegeven:
“Rabobank [nummer 7] (1/3 deel)
23.75
Rabobank [nummer 8] (1/3 deel)
38.146
Rabobank [nummer 9] (1/3 deel)
16.854
Rabobank [nummer 10] (1/3 deel)
16.833
Rabobank [nummer 11] (1/3 deel)
33.859
Rabobank [nummer 12]
139.358
[A]
400
Rabobank nr [nummer 13]
ING Bank nr [nummer 14]
362”
2.8.
De aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV 2012 is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.881 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.954. De Inspecteur is, in beginsel, uitgegaan van het door belanghebbende aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning (€ 30.646), met dien verstande dat de Inspecteur met dit inkomen heeft verrekend een verlies van € 15.765. De Inspecteur heeft het door belanghebbende aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen gecorrigeerd door de betalingsverplichting aan [A] niet als schuld te accepteren, hetgeen resulteert in aan box 3 toe te rekenen schulden ter hoogte van, in totaal, € 266.262. De Inspecteur heeft de aangegeven bezittingen en de ter zake van deze bezittingen aangegeven waarde niet gecorrigeerd.
2.9.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2012.
2.10.
De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2012 bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 17 juni 2016, wegens termijnoverschrijding, niet-ontvankelijk verklaard, doch deze aanslag ambtshalve verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.881 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. De vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen naar nihil is het gevolg van acceptatie van de afwaardering van een vordering van belanghebbende op haar dochter met € 188.096.
2013
2.11.
Belanghebbende heeft ter zake van het jaar 2013 aangifte IB/PVV (hierna: de aangifte IB/PVV 2013) gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.310. Voor zover in de onderhavige procedure relevant heeft belanghebbende in de aangifte IB/PVV 2013 geen schuld aangegeven met betrekking tot de eigen woning.
2.12.
Het aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt nihil. Belanghebbende maakt melding van schulden ter hoogte van € 668.898 en bezittingen met een totale waarde van € 437.831. Voor zover in de onderhavige procedure relevant heeft belanghebbende de waarde van [adres 4] en [adres 3] voor 1/3 gedeelte verantwoord in box 3. De aangegeven waarde bedraagt € 111.667 respectievelijk € 133.667. Met betrekking tot de schulden is de volgende toelichting in de aangifte opgenomen:
“Rabobank [nummer 7] (1/3 deel)
23.75
Rabobank [nummer 8] (1/3 deel)
38.146
Rabobank [nummer 9] (1/3 deel)
16.854
Rabobank [nummer 10] (1/3 deel)
16.833
Rabobank [nummer 11] (1/3 deel)
31.775
Rabobank [nummer 12]
139.358
[A]
400
Rabobank nr [nummer 13]
2.182”.
2.13.
De aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV 2013 is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.310 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.908. De Inspecteur is uitgegaan van het door belanghebbende aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning. De Inspecteur heeft echter het aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen gecorrigeerd, door de betalingsverplichting aan [A] niet als schuld te accepteren.
2.14.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2013.
2.15.
De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2013 bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 17 juni 2016, wegens termijnoverschrijding, niet-ontvankelijk verklaard en de aanslag ambtshalve verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.310 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. De vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen naar nihil is het gevolg van acceptatie van de afwaardering van een vordering van belanghebbende op haar dochter met € 188.096.
Brieven Rabobank
2.16.
Belanghebbende heeft een brief van de Rabobank met dagtekening 20 januari 2006 (hierna: de brief van de Rabobank met dagtekening 20 januari 2006) gericht aan haar en haar wijlen echtgenoot, [de man] , overgelegd waarin, voor zover in de onderhavige procedure relevant, het volgende is opgenomen:

Bestaande financieringen
De lening [leningnummer 1] wordt geherfinancierd.
De Lening [leningnummer 2] alsmede de overbruggingslening ad. EUR 315.000 worden afgelost op het moment van verkoop van de [adres 5] te [woonplaats] .
(…)
Nieuwe financieringen:
Bedrag
Vorm
Looptijd
Rentevast
Tarief
Afsluitkosten
Particulier
€ 1.900
€ 71.250
Krediet
Nvt
Variabel
3,80 %
€ 165.000
Lening
Onbepaald
10 jaar
4,10 %
Zakelijk
€ 1.100
€ 315.000
Lening
2 jaar
1 jaar
3,80 %
€ 50.500
Lening
25 jaar/ Aflossing € 168 per maand
1 jaar
5 jaar
10 jaar
3,80 %
4,30 %
4,90 %
2.17.
Belanghebbende heeft bovendien een door de Rabobank opgestelde “Verstrekkingsnota” met dagtekening 9 maart 2006 (hierna: de brief van de Rabobank met dagtekening 9 maart 2006) overgelegd waarin het volgende is opgenomen:

Aan u verstrekte hypothecaire geldlening(en):
Lening t.n.v. [belanghebbende] (...) EUR 315.000,00
Lening t.n.v. [de man] eo (...) EUR 50.500,00
Lening t.n.v. [de man] eo (...) EUR 50.562,00
Lening t.n.v. [de man] eo (...) EUR 114.438,00
Krediet op KeuzePlusHypotheek [nummer 7] EUR 71.250,00
Minus
Algehele aflossing lening [nummer 15] t.l.v. [nummer 7] EUR 50.607,79
Algehele aflossing lening [nummer 16] t.l.v. [nummer 17] EUR 7.237,28
(…)”.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslagen IB/PVV 2011, 2012 en 2013, zoals deze luiden na de ambtshalve vermindering, te hoog zijn.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.4.
Belanghebbende heeft hier ter zitting, zakelijk weergegeven, het volgende aan toegevoegd:
  • Ik stel mij niet op het standpunt dat de Inspecteur de bezwaren gericht tegen de aanslagen IB/PVV 2011, 2012 en 2013 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard;
  • Ik constateer dat uit de proces-verbalen van de zittingen van 24 augustus 2017 en 15 december 2017 niet blijkt dat partijen ter zitting verklaard hebben dat het geschil beperkt is tot de vraag of belanghebbende in het kader van de onderneming en de eigen woning aanspraak kan maken op aftrekbare rentelasten;
  • Alhoewel met betrekking tot de aanslagen na ambtshalve vermindering wordt uitgegaan van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil, stel ik mij op het standpunt dat ik belang heb bij een juiste vaststelling van de tot de rendementsgrondslag behorende bezittingen en schulden;
  • Belanghebbende heeft in de aangiften IB/PVV 2011, 2012 en 2013 fouten gemaakt, maar wenst deze te corrigeren;
  • Het pand dat aangeduid wordt met [adres 2] bestaat niet. Ik ben echter wel eigenaar van [adres 5] . De huidige WOZ-waarde van [adres 5] bedraagt € 156.000; en
  • In het verleden heb ik met de Inspecteur de afspraak gemaakt dat [adres 5] voor 2/3-deel betrokken zou worden in box 1 en voor 1/3-deel in box 3. Deze afspraak had tot gevolg dat slechts 2/3-deel van de ter zake gemaakte rentekosten in box 1 in aanmerking genomen mocht worden. Deze verdeling heeft echter niet meer te gelden met ingang van het jaar 2006. In dat jaar heb ik het pand [adres 3] gekocht. De Rabobank heeft deze aankoop gefinancierd, met dien verstande dat de Rabobank de voorwaarde heeft gesteld dat bestaande leningen bij haar werden overgesloten. De situatie na het oversluiten van de bestaande leningen blijkt uit de brief van de Rabobank met dagtekening 20 januari 2006. Uit deze brief blijkt dat de door de Rabobank aan belanghebbende verstrekte zakelijke leningen een hoogte hebben van € 365.500 en de particuliere leningen een hoogte van € 236.500.
Met betrekking tot het voor particuliere doeleinden gebruikte deel van [adres 5] en [adres 3] heeft de Rabobank geen financiering verstrekt. Zowel [adres 5] als [adres 3] werden voor 2/3-deel voor zakelijke doeleinden gebruikt en voor 1/3-deel voor privédoeleinden.
3.5.
De Inspecteur heeft hier ter zitting, zakelijk weergegeven, het volgende aan toegevoegd:
  • Ik betwist niet dat de aanslagen IB/PVV 2011, 2012 en 2013 op 17 juni 2016 bij voor bezwaar vatbare beschikkingen zijn verminderd;
  • In de aangiften IB/PVV 2011, 2012 en 2013 heeft belanghebbende 1/3-deel van de met betrekking tot de panden [adres 5] en [adres 3] gesloten leningen verantwoord in box 3 en 2/3-deel in box 1. Ik ben hiervan niet afgeweken;
  • De wijze waarop belanghebbende deze leningen en bijbehorende rentebetalingen in de aangiften heeft verwerkt is in lijn met de afspraak die in dit kader met belanghebbende is gemaakt. Deze afspraak is niet opgezegd; en
  • Bij gebrek aan wetenschap betwist ik dat deze leningen uitsluitend gebruikt zijn ter financiering van de zakelijk gebruikte gedeelten van deze panden.
3.6.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2011 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.278 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil, vermindering van de aanslag IB/PVV 2012 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.251 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil en vermindering van de aanslag IB/PVV 2013 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
4.1.
Belanghebbende betoogt dat zij belang heeft bij haar stelling dat de betalingsverplichting aan [A] ten onrechte niet is meegenomen bij het vaststellen van de grondslag sparen en beleggen. Volgens belanghebbende doet hier niet aan af dat de Inspecteur na toepassing van de ambtshalve vermindering met betrekking tot de onderhavige jaren is uitgegaan van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
4.2.
Het Hof stelt met betrekking tot deze stellingname voorop dat – in tegenstelling tot hetgeen de Inspecteur beweert – uit de proces-verbalen van de mondelinge behandeling bij de Rechtbank niet blijkt dat belanghebbende deze stelling ondubbelzinnig en zonder voorbehoud heeft prijsgegeven.
4.3.
Naar het oordeel van het Hof faalt het betoog van belanghebbende echter, aangezien de omstandigheid dat de aanslagen, zoals deze luiden na de ambtshalve verminderingen, zijn berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil in de weg staat aan het hebben van een belang. Dit belastbaar inkomen kan immers niet op een negatief bedrag worden vastgesteld. Voorts kent box 3 geen systeem waarbij schulden die in een bepaald jaar niet ten gelde gemaakt kunnen worden, meegenomen kunnen worden naar andere jaren. Ter zake van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is derhalve voor belanghebbende geen gunstigere uitkomst denkbaar.
4.4.
Voor zover belanghebbende met haar stelling dat [adres 2] niet bestaat, impliceert dat de waarde van dit, volgens haar niet bestaande, pand – hetgeen het Hof in het midden laat – ten onrechte is begrepen in de grondslag sparen en beleggen, faalt ook deze stelling vanwege het ontbreken van belang.
Belastbaar inkomen uit werk en woning
4.5.
Belanghebbende heeft voorts betoogd dat de Inspecteur is uitgegaan van een te hoog belastbaar inkomen uit werk en woning.
4.6.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van deze stelling, onder meer, aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de op de eigen woning rustende hypothecaire schuld.
4.7.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende onvoldoende aangevoerd om aannemelijk te maken dat er in de onderhavige jaren - in afwijking van de door haar ingediende aangiften - sprake was van een eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.119a van de Wet inkomstenbelasting 2001. De omstandigheid dat in de brief van de Rabobank met dagtekening 20 januari 2016 melding wordt gemaakt van “particuliere leningen” met een totale hoogte van € 236.250 is, reeds vanwege de omstandigheid dat onduidelijk is of de Rabobank bij de duiding van deze leningen aansluiting heeft gezocht bij de op grond van artikel 3.119a van de Wet inkomstenbelasting 2001 aan te leggen criteria, onvoldoende om tot een ander oordeel te leiden.
4.8.
Voorts heeft belanghebbende ter onderbouwing van de in onderdeel 4.4 opgenomen stelling aangevoerd dat de rentekosten die samenhangen met de ter zake van de panden [adres 5] en [adres 3] gesloten leningen ten onrechte slechts voor 2/3-deel in box 1 in aanmerking zijn genomen. Belanghebbende heeft in dit kader verwezen naar de brieven van de Rabobank met dagtekening 20 januari 2006 respectievelijk dagtekening 9 maart 2006. Volgens belanghebbende zou uit voornoemde brieven blijken dat zowel de lening met het nummer [nummer 18] als de lening met het nummer [nummer 19] , welke op 9 maart 2006 een totale waarde vertegenwoordigden van € 365.500, zijn aangewend voor de financiering van de zakelijk gebruikte gedeelten van voornoemde panden, met dien verstande dat 2/3-deel van deze panden zakelijk werd gebruikt.
4.9.
De Inspecteur heeft, bij gebrek aan wetenschap, betwist dat voornoemde leningen volledig gebruikt zijn ter financiering van de zakelijk gebruikte gedeelten van de panden. Voorts heeft de Inspecteur gewezen op de omstandigheid dat de wijze waarop deze leningen in de door belanghebbende ingediende aangiften zijn verwerkt – waarvan hij niet is afgeweken – in lijn is met de wijze waarop deze panden gebruikt worden en voorts in lijn is met afspraak die ter zake met belanghebbende is gemaakt.
4.10.
Met betrekking tot voornoemde leningen, overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat meer dan 2/3-deel van het uit deze leningen verkregen vermogen is gebruikt ter financiering van tot het bedrijfsvermogen behorende onroerende zaken. De enkele verwijzing naar de omstandigheid dat de Rabobank in de brief met dagtekening 20 januari 2016 deze leningen als “zakelijk” heeft aangeduid is onvoldoende om het tegendeel aannemelijk te maken. Onduidelijk is immers of het toetsingskader dat de Rabobank heeft aangelegd bij de duiding van deze leningen overeenstemt met het fiscaal aan te leggen toetsingskader. Het Hof voegt daaraan toe, dat een herfinanciering van een bestaande schuld, geen gevolgen heeft voor de etikettering van deze schuld. Bij herfinanciering is dus de aanwending van de gelden van de oorspronkelijke schuld relevant voor de vraag of er sprake is van een tot het ondernemingsvermogen te rekenen schuld. Het voorgaande heeft ook te gelden wanneer een ander vermogensbestanddeel, bijvoorbeeld de eigen woning of een bedrijfsgedeelte van een pand als zekerheid voor de schuld dient.
Slotsom
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond; en
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 7 februari 2019 door A.J. Kromhout, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.