3.1.Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank is geen grief gericht. Ook in dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[geïntimeerde] en de “
Coöperatie met Uitgesloten Aansprakelijkheid in oprichting” hebben op 1 november 2015 een overeenkomst gesloten, verder aan te duiden als “de overeenkomst”.
In de overeenkomst is onder meer vermeld (pagina 2, zesde en zevende alinea):
“
De ZZPer zal, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de Cooperatie U.A., 2 jaren na beeindiging van deze Cooperatie U.A., niet in enigerlei vorm, een zaak, gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan het bedrijf van de Cooperatie U.A, vestigen, mede drijven, of mede doen drijven. Daarin of daarvoor op enigerlei wijze werkzaam zijn, al dan niet in dienstbetrekking, binnen een straal van 20 kilometer gerekend van de laatste vestigingsplaats van de Cooperatie U.A.. Dit op straffe van € 250,= per dag bij overtreding van dit beding. Onverminderd het recht van Cooperatie op volledige schadevergoeding, hier kunnen geen andere rechten aan worden ontleend.
Wanneer een der ZZPers zich schuldig maakt, of misbruik, in de zin van overtreding van de wet of vertrouwensbreuk, zal hij in overeenstemming democratisch, met de andere ZZPers en de Cooperatie U.A. geroyeerd worden en uitgesloten. Er zal maandelijks een evaluatie plaatsvinden onder alle ZZPers, over ingezette uren, inzet, omzet, etc. Als er besloten is tot een royement, zal betreffende ZZPer zijn taxi- vergunningsbewijs meteen aan de Cooperatie U.A. teruggeven. Bij het niet gehoor geven aan dit gebod, zal er een claim van € 500,= per dag door de Cooperatie U.A. worden geeist”.
[geïntimeerde] heeft voor de taxiritten de Mercedes-Benz E220 cdi met kenteken [kenteken] gebruikt. Medio augustus 2016 zijn er problemen ontstaan tussen de onder a. genoemde contractspartijen. Sinds eind augustus / begin september 2016 heeft er geen samenwerking meer plaatsgevonden.
[de coöperatie U.A.] exploiteert een taxicentrale en heeft als bedrijfsactiviteit het werven van opdrachten voor alle soorten personenvervoer. [de coöperatie U.A.] is opgericht op 7 september 2016 (KvK-nummer [KvK-nummer 1] ) en gevestigd te [vestigingsplaats] . Bestuurders van [de coöperatie U.A.] zijn de heer [bestuurder 1 van appellante] en mevrouw [bestuurder 2 van appellante] .
Bij brief van 10 september 2016 heeft [appellante] [geïntimeerde] gemaand tot betaling van openstaande facturen en heeft zij hem erop gewezen dat hij het hiervoor onder b. geciteerde concurrentiebeding overtrad.
Op 1 januari 2017 is de vennootschap onder firma [de vof] (hierna te noemen: [de vof] , KvK-nummer [KvK-nummer 2] ) opgericht. [de vof] heeft als bedrijfsactiviteit personenvervoer per taxi en is gevestigd te [vestigingsplaats] . [geïntimeerde] is vanaf 1 januari 2017 één van de (niet bevoegde) vennoten van [de vof] .
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert [appellante] in conventie – zakelijk weergegeven - de betaling van € 60.000,= wegens tot aan de dagvaarding in eerste aanleg verbeurde contractuele boetes, vermeerderd met daarna nog verbeurde boetes (p.m.) en een bedrag van € 1.375,= wegens buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding en alles, voor zoveel mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad.
Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat tussen partijen een samenwerkingsovereenkomst is gesloten op grond waarvan [geïntimeerde] als ZZP-er als taxichauffeur werkzaam is geweest. Deze overeenkomst bevatte een concurrentiebeding als hiervoor geciteerd. [geïntimeerde] heeft dat beding vanaf 5 september 2016 overtreden. Op overtreding van dat beding stond een boete van € 250,= per dag. Over de periode van 5 september 2016 tot en met 11 augustus 2017 betreft het 48 weken. Uitgaande van vijf werkdagen per week, berekent [appellante] de verbeurde boete op 240 dagen maal € 250,=, zijnde € 60.000,=.
3.2.2.Nadat de rechtbank het door [appellante] gevorderde bij verstek had toegewezen (met uitzondering van het p.m.-deel), is [geïntimeerde] in verzet gekomen en heeft hij in oppositie alsnog gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen in conventie. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
Verder heeft hij een vordering in reconventie ingesteld. Tegen de beslissing daarop zijn in dit hoger beroep geen grieven gericht, zodat het hof verder aan de reconventie voorbij gaat.
3.2.3.Nadat de rechtbank een comparitie van partijen had gelast en op 12 april 2018 gehouden, heeft de rechtbank in het eindvonnis van 4 juli 2018 de vorderingen van [appellante] in conventie alsnog integraal afgewezen en [appellante] veroordeeld in de kosten van het geding in de verstekprocedure en in het verzet, met uitzondering van de kosten voor het betekenen van het verstekvonnis, nu deze kosten waren ontstaan doordat [geïntimeerde] verstek had laten gaan.
Daartoe heeft de rechtbank – samengevat – overwogen dat [appellante] pas op 7 september 2016 rechtsgeldig is opgericht, dat zij op 1 november 2015 nog niet bestond en dat zij daarom ook geen contractpartij kan zijn geweest bij de overeenkomst die op die dag is gesloten. Voorts was de rechtbank van oordeel dat het lidmaatschap van [geïntimeerde] onvoldoende was onderbouwd. De rechtbank concludeert dat er geen voldoende contractuele grondslag is voor het concurrentiebeding, zodat de op grond van overtreding daarvan gevorderde boete ongegrond is.