ECLI:NL:GHSHE:2019:4542

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
200.233.533_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een factuur voor juridische bijstand en de gang van zaken bij aanvraag gefinancierde rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een vordering tot betaling van een factuur door een advocatenkantoor, [geïntimeerde], aan een cliënt, [appellant]. De cliënt had juridische bijstand gevraagd in een geschil met zijn ex-echtgenote over de omgangsregeling met zijn kinderen. Het advocatenkantoor diende een aanvraag voor gefinancierde rechtsbijstand in, maar deze werd afgewezen op basis van zowel financiële als inhoudelijke gronden. De cliënt heeft vervolgens de advocaat verweten dat zij niet voldoende had gedaan om de afwijzing aan te vechten en dat hij daardoor onterecht kosten moest betalen. Het hof heeft de feiten van de zaak in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de advocaat in beginsel recht had op betaling op basis van de overeenkomst van opdracht, aangezien er geen toevoeging was verleend. Het hof oordeelde dat de advocaat niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de afwijzing van de toevoeging, omdat de cliënt niet de benodigde informatie had verstrekt. De rechtbank had de vordering van het advocatenkantoor toegewezen en de vordering van de cliënt in reconventie afgewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de cliënt in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.233.533/01
arrest van 17 december 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. B. Keybeck te Beek, Limburg,
tegen
[advocaten en belastingkundigen] Advocaten en Belastingkundigen,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.M.T.A. Saes te Roermond,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 januari 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 18 oktober 2017 door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie en eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6114960 CV EXPL 17-5666)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar bovengenoemd vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het pleidooi van 6 november 2019, waarbij beide partij pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij brief van 21 oktober 2019 door [appellant] toegezonden producties, die hij bij het pleidooi in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In r.o. 2. van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Daarnaast staan nog enkele andere feiten (als gesteld en onvoldoende betwist) tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
a. [geïntimeerde] is een advocatenkantoor.
b. In de loop van juli 2016 heeft [appellant] zich tot [geïntimeerde] gewend met een verzoek om juridische bijstand. Het ging daarbij om een geschil tussen [appellant] en zijn ex-echtgenote over onder meer de (uitbreiding van de) omgangsregeling van [appellant] met zijn kinderen.
c. Op 25 juli 2016 heeft het eerste gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en mr [advocaat] (hierna: [advocaat] ). In de loop van dit gesprek heeft [appellant] aan [geïntimeerde] een opdracht verleend, zoals neergelegd in de schriftelijke door [appellant] ondertekende bevestiging van 26 juli 2016 (prod. 1 bij inl. dagvaarding).
In deze opdrachtbevestiging is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“(…)
Zoals besproken zal ik voor u door de overheid gefinancierde rechtsbijstand aanvragen (een zogenaamde toevoeging), waardoor u voor mijn werkzaamheden, in geval van toewijzing, een eigen bijdrage verschuldigd bent.
(…)Mocht onverhoopt geen toevoeging worden verkregen dan bent u het gebruikelijke jaarlijks te indexeren uurtarief van € 208,- exclusief omzetbelasting alsmede 6% algemene niet gespecificeerde kantoorkosten verschuldigd. (…)
U deelde mij mede dat de aanvraag op basis van uw inkomen en vermogen in 2014 naar alle waarschijnlijkheid zal worden afgewezen, en dat een peiljaarverlegging zal moeten worden ingediend.(…) U verwacht dat, op basis van de peiljaarverlegging, aan u een toevoeging zal worden verleend. (…)
Mocht de toevoeging al verleend worden, dan zult u in ieder geval de hoogste eigen bijdrage opgelegd krijgen. Om die reden laat ik u reeds op voorhand een voorschotnota toekomen van de hoogste eigen bijdrage ad € 849,- (…).”
d. [geïntimeerde] heeft op 1 augustus 2016 een aanvraag voor een toevoeging ingediend. De Raad voor Rechtsbijstand heeft deze aanvraag afgewezen. In de afwijzing van 23 augustus 2016 wordt eerst een financiële grond genoemd (het vastgestelde inkomen en vermogen overschrijdt de wettelijk vastgestelde financiële grenzen) en daarnaast een inhoudelijke grond (er is al een toevoeging voor hetzelfde rechtsbelang of dezelfde zaak verleend onder nummer [toevoegingsnummer] ).
e. Op 5 augustus 2016 heeft [advocaat] een email bericht aan [appellant] gestuurd (prod. 2 bij conclusie van antwoord in conventie), dat voor zover hier van belang, de volgende inhoud heeft:
“(…) werd mij door het kantoor van mr Haerkens medegedeeld dat er woensdag een kort geding zou hebben plaatsgevonden tussen u en mevrouw [voormalige echtgenote van appellant] (hof: de ex-echtgenote van [appellant] ). Ik begreep dat dit kort geding over de kinderen ging, en dat uw belangen daarbij werden behartigd door een advocaat van advocatenkantoor Roeleven .
Niet alleen vind ik het bijzonder vreemd dat u mij van deze belangrijke informatie volstrekt niet op de hoogte heeft gesteld (te meer nu wij woensdag omstreeks 17.00 uur nog telefonisch contact hebben gehad) maar bovenal vind ik het opmerkelijk dat uw belangen daarbij behartigd werden door een andere advocaat, zulks terwijl u mij recent opdracht heeft gegeven om uw belangen in de zaken omtrent uw kinderen te behartigen. U begrijpt dat dit niet de normale gang van zaken is, waarbij ik mij dan ook afvraag wat de basis is van onze vertrouwensrelatie. (…)”
f. Op diezelfde dag heeft [appellant] als volgt geantwoord (prod. 2 bij conclusie van antwoord in conventie), voor zover hier van belang:
“(…) Ik wou u niet extra belasten omdat toen ik op het allerlaatste moment hoorde dat mijn ex naar het buitenland ging. (…) Ik was bang dat wanneer ik u ook nog zou vragen om het kort geding te voeren om uitreizen buiten Europa te doen, wat heel snel geregeld[m]
oest worden, ons verzoek niet klaar zou komen voor woensdag.
Ik had het echter wel met u moeten overleggen, daar had ik beter bij stil moeten staan, maar ik wou u echt niet extra belasten.
(…)
Mijn excuses dat ik het misschien niet goed heb gedaan, ik hoop dat u begrip heeft voor mijn uitleg, door de recht[s]zaken word ik weer geconfronteerd met de heftige gebeurtenissen uit het verleden, waardoor ik af en toe emotioneel en gestrest raak, waardoor ik fouten maak, ik hoop dat u begrip heeft en het is echt nooit mijn bedoeling geweest onze vertrouwensrelatie op het spel te zetten.
(…) dat maakt deze recht zaken nog een keer extra zwaar voor mij, dit is mij in het verleden zo zwaar gevallen dat ik daarom niet goed functioneerde op veel gebieden, nu gaat het gelukkig wel weer een stuk beter en kan ik er weer veel beter mee omgaan (…)”.
g. In reactie hierop heeft [advocaat] op 8 augustus 2016 per email (prod. 2 bij conclusie van antwoord in conventie) aan [appellant] meegedeeld, voor zover hier van belang:
“(…) Ik aanvaard uw excuses, doch ik wijs u er op dat ik er van uit ga dat u in de toekomst wel alles open aan mij kenbaar maakt, aangezien ik anders mijn werk niet goed kan doen.(…)”
h. [advocaat] heeft de afwijzing van de aanvraag voor de toevoeging op 24 augustus 2016 per email naar [appellant] verstuurd (prod. 3 bij inl. dagvaarding). Dit mailbericht luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…) De Raad wijst de toevoegingsaanvraag af, omdat het vastgestelde inkomen en vermogen de financiële grenzen overschrijdt. U kunt een verzoek tot peiljaarverlegging indienen, welk verzoek u eveneens bijgaand aantreft. Dit verzoek dient binnen 6 weken na 23 augustus 2016 te worden ingediend. Ik verzoek u om het verzoek aan te vullen met uw gegevens, en te voorzien van alle noodzakelijke bescheiden, en vervolgens het volledige verzoek met de stukken aan mij te retourneren, zodat mijn kantoor kan zorgdragen voor indiening daarvan.
Uit het schrijven van de Raad leid ik af dat zij de aanvraag ook op een tweede grond afwijzen, nu er reeds voor dit rechtsbelang een toevoeging aan u zou zijn verleend onder nummer [toevoegingsnummer] . Ik verzoek u om mij hierover te informeren: op naam van welke advocaat staat deze toevoeging en voor werk geschil is die toevoeging verleend? Als dit een ander geschil betreft, dan is het van belang dat dat kenbaar wordt gemaakt aan de Raad. Dat kan dan worden gedaan, tezamen met het schijven waarin wordt verzocht om een peiljaarverlegging.
Heeft u overigens inmiddels het verzoekschrift van de rechtbank mogen ontvangen?
(…)”
i. [appellant] heeft bij email bericht van 6 september 2016 (prod. 4 bij inl. dagvaarding), voor zover van belang, als volgt geantwoord:
“(…)
Ik kom zo snel mogelijk op uw vragen terug.
(…)”
j. Vervolgens heeft [advocaat] [appellant] gerappelleerd in haar mailbericht van 12 september 2016 (prod. 4 bij inl. dagvaarding). Zij heeft daarin gevraagd om de kopie toevoeging met kenmerk [toevoegingsnummer] en de peiljaarverlegging met onderliggende stukken. Zij heeft daarbij ook opgemerkt dat als er geen toevoeging wordt verstrekt, zij een uurtarief bij [appellant] in rekening dient te brengen.
k. Een emailbericht van 28 september 2016 (prod. 6 bij brief van de advocaat van [appellant] van 29 september 2017 aan de rechtbank) van [appellant] aan [advocaat] luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(…)Kunt u mij uitleggen waarom en hoe u de toevoeging bij de raad van rechtsbijstand heeft aangevraagd, u heeft dit niet met mij overlegd of besproken.(…)”
l. Bij emailbericht van 29 september 2016 (prod. 5 bij inl. dagvaarding) schrijft [advocaat] aan [appellant] , voor zover van belang, het volgende:
“(…)
Ik wens u eraan te herinneren dat u binnen 6 weken na 23 augustus 2016, derhalveuiterlijk 03 oktober 2016een verzoek tot peiljaarverlegging kunt indienen. U kunt dit verzoek, met onderliggende stukken, aan mijn kantoor toezenden, zodat dezerzijds zorg zal worden gedragen voor indiening daarvan. Graag ontvang ik deze stukken uiterlijk 03 oktober 2016 van u.
Verder verzoek ik u nogmaals om mij een kopie van toevoeging met kenmerk [toevoegingsnummer] toe te laten komen (…) Indien daarvoor gronden aanwezig zijn, dient uiterlijk 03 oktober 2016 tegen dat besluit van de Raad bezwaar te worden gemaakt. (…)”
m. Bij emailbericht van 30 september 2016 (prod. 5 bij inl. dagvaarding) heeft [advocaat] aan [appellant] uitgelegd dat zij met hem heeft afgesproken de toevoeging aan te vragen en heeft zij nogmaals om informatie verzocht over de kennelijk eerder al aan [appellant] verstrekte toevoeging.
n. Voor 3 oktober 2016 is door of namens [appellant] geen bezwaar ingediend tegen de afwijzing van de door hem aangevraagde toevoeging.
o. [geïntimeerde] heeft op 20 oktober 2016 de ten behoeve van [appellant] verrichte werkzaamheden plus kantoorkosten en BTW en verminderd met het al betaalde voorschot van € 849,00 aan [appellant] gefactureerd. Daarbij werd in totaal een resterend bedrag van € 2.272,34 in rekening gebracht. Op 3 januari en 10 januari 2017 heeft [advocaat] aan [appellant] nog een herinnering c.q. aanmaning gestuurd (prod. 7 bij inl. dagvaarding).
p. De huidige advocaat van [appellant] heeft opnieuw om een toevoeging verzocht, met een verzoek om peiljaarverlegging. De toevoeging is verleend met bepaling van een voor rekening van [appellant] komende eigen bijdrage van € 340,00.
3.2.
In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] betaling gevorderd van bovengenoemd bedrag van € 2.272,34 en een bedrag van € 340,00 aan buitengerechtelijke kosten, beide bedragen te vermeerderen met wettelijke rente.
3.3.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Zij heeft nakoming gevorderd van de overeenkomst van opdracht. Partijen zijn daarin overeengekomen dat indien geen toevoeging zou worden verstrekt, de werkzaamheden van [advocaat] op uurbasis aan [appellant] in rekening gebracht zouden gaan worden.
3.4.
[appellant] heeft verweer gevoerd. Voor zover relevant zal dit verderop bij de beoordeling inhoudelijk aan de orde komen.
3.5.
In reconventie heeft [appellant] gevorderd dat het door hem betaalde voorschotbedrag van € 849,00 aan hem wordt terugbetaald. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd. Op grond van de uiteindelijk verleende toevoeging blijkt slechts een lagere eigen bijdrage van € 340,00 verschuldigd te zijn geweest. Die bijdrage heeft hij inmiddels aan de opvolgend advocaat moeten betalen.
3.6.
De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] in conventie toegewezen en de vordering van [appellant] in reconventie afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. De rechtbank stelt de overeenkomst van opdracht voorop. [geïntimeerde] heeft op voet van deze overeenkomst van opdracht de haar door gedaagde opgedragen werkzaamheden verricht. [appellant] is dan ook in beginsel tot betaling van de daarvoor overeengekomen vergoeding verplicht. Die vergoeding is in de overeenkomst bepaald op een vergoeding per uur, indien en voor zover er geen toevoeging zou worden verleend. Dit laatste is uiteindelijk gebeurd, zodat terecht op uurbasis is gedeclareerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [geïntimeerde] geen fouten gemaakt bij de aanvraag. Ook kan [geïntimeerde] niet worden verweten dat zij niet zelfstandig bezwaar heeft gemaakt. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de inkomenspositie van [appellant] al bij het intakegesprek nadrukkelijk aan de orde is geweest en dat [geïntimeerde] part noch deel heeft gehad aan een eventueel eerder aan [appellant] verstrekte toevoeging. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat [geïntimeerde] ten aanzien van beide afwijzingsgronden meerdere malen om informatie heeft gevraagd en heeft gewezen op de mogelijkheid om bezwaar te maken. Tot slot heeft de rechtbank er ten overvloede nog op gewezen dat [appellant] zich nog vóór het verstrijken van de bezwaartermijn heeft gewend tot zijn huidige advocaat. Deze heeft een nieuwe aanvraag voor een toevoeging gedaan, waarbij de afgewezen aanvraag niet mede in aanmerking is genomen. Volgens de rechtbank was een in te dienen bezwaar tegen de eerdere afwijzing van de door [geïntimeerde] aangevraagde toevoeging dan ook inmiddels zinledig.
3.7.
[appellant] heeft in hoger beroep 3 grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, tot het alsnog afwijzen van de vordering van [geïntimeerde] en tot het alsnog toewijzen van zijn (in eerste aanleg in reconventie ingestelde) vordering. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.8.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat [geïntimeerde] in beginsel terecht op uurbasis heeft gedeclareerd. Tussen partijen is niet in geschil dat is overeengekomen dat als geen toevoeging wordt verleend, [appellant] het uurtarief van € 208,00 verschuldigd was voor de door [geïntimeerde] te verlenen diensten. Nu geen toevoeging is verleend, mocht [geïntimeerde] in beginsel aldus betaling verlangen van de door haar besteden uren maal het met [appellant] overeengekomen uurtarief, plus kantoorkosten en BTW en verminderd met het al betaalde voorschot van € 890,--.
3.9.
Dit zou slechts anders kunnen zijn, indien sprake is van de door [appellant] naar voren gebrachte fouten van [geïntimeerde] bij de aanvraag van de toevoeging en/of bij de handelwijze na de afwijzing van 23 augustus 2016. Nog daargelaten of [appellant] voldoende en/of de juiste juridische gevolgen heeft verbonden aan de door hem gestelde toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde] , is het hof van oordeel dat er geen sprake is van de gestelde tekortkoming.
Daarbij neemt het hof de hierna te noemen omstandigheden in aanmerking en overweegt daarover als volgt:
  • Nu de inhoudelijke afwijzing van de toevoeging is gebaseerd op het (volgens de Raad voor de Rechtsbijstand) bestaan van een andere toevoeging, kan niet zonder meer worden geoordeeld dat het niet meesturen van stukken met de aanvraag van de toevoeging heeft geleid tot de afwijzing. Het enkele feit dat op het aanvraagformulier voor een civiele toevoeging is vermeld dat bepaalde bijlagen moeten worden meegestuurd, is daartoe niet voldoende. Als onvoldoende betwist staat vast dat de door [geïntimeerde] geraadpleegde online Kenniswijzer van de Raad voor de Rechtsbijstand als benodigde stukken/informatie voor een aanvraag in verband met een omgangsregeling slechts een (digitaal) aanvraagformulier vermeldt.
  • Zoals uit de in r.o. 3.1. genoemde en geciteerde emailberichten blijkt, heeft [advocaat] [appellant] meerdere malen in ondubbelzinnige bewoordingen duidelijk gemaakt dat zij van hem nadere informatie en stukken nodig had. Daarbij was ook voldoende duidelijk dat het ging om informatie zowel voor het maken van bezwaar op inhoudelijke grond, als voor het vragen van een peiljaarverlegging. [appellant] heeft die nadere informatie niet aan [advocaat] verstrekt, maar in diezelfde periode dat [advocaat] er om vroeg wel verstrekt aan de opvolgend advocaat (mr Keybeck), inclusief de aanvraag voor een peiljaarverlegging. Mr Keybeck heeft vervolgens een toevoeging voor [appellant] verkregen. Het moet er dus voor worden gehouden dat indien [appellant] de nadere informatie wel aan [advocaat] had verstrekt, een inhoudelijk bezwaar gecombineerd met een verzoek tot peiljaarverlegging zou hebben geleid tot het alsnog toekennen van een toevoeging voor de bijstand door [advocaat] . Zonder nadere informatie van [appellant] was het voor [advocaat] niet mogelijk om een dergelijk gefundeerd bezwaar te maken tegen de afwijzing.
  • Door het vlak na de opdrachtverlening aan [geïntimeerde] in de arm nemen van mr Roeleven voor een kort geding dat samenhing met de zaak waarvoor [appellant] zich tot [advocaat] had gewend, heeft [appellant] de vertrouwensrelatie met [advocaat] onder druk gezet en verwarring veroorzaakt. Mede in dat licht bezien is het logisch dat [advocaat] er voor heeft gekozen om de communicatie met [appellant] over de afwijzing van de toevoeging vast te leggen in email berichten, in plaats van hierover telefonisch te overleggen.
  • Anders dan [appellant] aanvoert, hoefde [advocaat] op grond van het email bericht van 5 augustus 2016 (zie r.o. 3.1. sub e.) niet aan te nemen dat [appellant] psychische problemen had die maakten: (i) dat hij niets meer van de hele gang van zaken begreep en (ii) dat hij enkele weken later niet meer in staat zou zijn adequaat te reageren op emailberichten. Integendeel, uit het emailbericht van [appellant] van 6 september 2016 (zie r.o. 3.1. sub i.) mocht [advocaat] opmaken dat [appellant] het verzoek om informatie begreep en daar adequaat op zou (kunnen) gaan reageren. Dit geldt te meer nu in het intakegesprek tussen [advocaat] en [appellant] de eventueel noodzakelijke peiljaarverlegging aan de orde was geweest.
  • In elk geval kon tegen de achtergrond van het bovenstaande van [advocaat] niet worden verwacht dat zij zelfstandig en zonder inbreng van [appellant] (eventueel pro forma) bezwaar zou maken tegen de afwijzing van de toevoeging.
  • Alles overziend, kan niet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] onvoldoende inspanningen heeft verricht om er voor te zorgen dat [appellant] (alsnog) gefinancierde rechtsbijstand zou krijgen of dat zij in strijd heeft gehandeld met (artikel 24 van) de Gedragsregels voor advocaten.
3.10.
Op grond van de overwegingen in de r.o. 3.8 en 3.9. en nu [appellant] de berekening van het door [geïntimeerde] gefactureerde bedrag van € 2.272,34 als zodanig onvoldoende heeft betwist, zal het hof de veroordeling tot betaling van dit bedrag in stand laten. Uit het voorgaande volgt ook dat de vordering van [appellant] (in eerste aanleg in reconventie) niet alsnog voor toewijzing in aanmerking komt. Nu [appellant] niet voldoende inhoudelijk heeft gegriefd tegen de toewijzing van de buitengerechtelijke kosten, zal ook de toewijzing van dit bedrag in stand blijven.
De slotsom is dat de grieven falen en/of niet tot vernietiging kunnen leiden en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
3.11.
Als de in het ongelijk gestelde partij, zal [appellant] worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Limburg van 18 oktober 2017;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 726,-- aan griffierecht en op € 2.277,-- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Arnoldus-Smit, W.J.J. Beurskens en J.K.B. van Daalen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 december 2019.
griffier rolraadsheer