3.1.In r.o. 2. van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Daarnaast staan nog enkele andere feiten (als gesteld en onvoldoende betwist) tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
a. [geïntimeerde] is een advocatenkantoor.
b. In de loop van juli 2016 heeft [appellant] zich tot [geïntimeerde] gewend met een verzoek om juridische bijstand. Het ging daarbij om een geschil tussen [appellant] en zijn ex-echtgenote over onder meer de (uitbreiding van de) omgangsregeling van [appellant] met zijn kinderen.
c. Op 25 juli 2016 heeft het eerste gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en mr [advocaat] (hierna: [advocaat] ). In de loop van dit gesprek heeft [appellant] aan [geïntimeerde] een opdracht verleend, zoals neergelegd in de schriftelijke door [appellant] ondertekende bevestiging van 26 juli 2016 (prod. 1 bij inl. dagvaarding).
In deze opdrachtbevestiging is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“(…)
Zoals besproken zal ik voor u door de overheid gefinancierde rechtsbijstand aanvragen (een zogenaamde toevoeging), waardoor u voor mijn werkzaamheden, in geval van toewijzing, een eigen bijdrage verschuldigd bent.
(…)Mocht onverhoopt geen toevoeging worden verkregen dan bent u het gebruikelijke jaarlijks te indexeren uurtarief van € 208,- exclusief omzetbelasting alsmede 6% algemene niet gespecificeerde kantoorkosten verschuldigd. (…)
U deelde mij mede dat de aanvraag op basis van uw inkomen en vermogen in 2014 naar alle waarschijnlijkheid zal worden afgewezen, en dat een peiljaarverlegging zal moeten worden ingediend.(…) U verwacht dat, op basis van de peiljaarverlegging, aan u een toevoeging zal worden verleend. (…)
Mocht de toevoeging al verleend worden, dan zult u in ieder geval de hoogste eigen bijdrage opgelegd krijgen. Om die reden laat ik u reeds op voorhand een voorschotnota toekomen van de hoogste eigen bijdrage ad € 849,- (…).”
d. [geïntimeerde] heeft op 1 augustus 2016 een aanvraag voor een toevoeging ingediend. De Raad voor Rechtsbijstand heeft deze aanvraag afgewezen. In de afwijzing van 23 augustus 2016 wordt eerst een financiële grond genoemd (het vastgestelde inkomen en vermogen overschrijdt de wettelijk vastgestelde financiële grenzen) en daarnaast een inhoudelijke grond (er is al een toevoeging voor hetzelfde rechtsbelang of dezelfde zaak verleend onder nummer [toevoegingsnummer] ).
e. Op 5 augustus 2016 heeft [advocaat] een email bericht aan [appellant] gestuurd (prod. 2 bij conclusie van antwoord in conventie), dat voor zover hier van belang, de volgende inhoud heeft:
“(…) werd mij door het kantoor van mr Haerkens medegedeeld dat er woensdag een kort geding zou hebben plaatsgevonden tussen u en mevrouw [voormalige echtgenote van appellant] (hof: de ex-echtgenote van [appellant] ). Ik begreep dat dit kort geding over de kinderen ging, en dat uw belangen daarbij werden behartigd door een advocaat van advocatenkantoor Roeleven .
Niet alleen vind ik het bijzonder vreemd dat u mij van deze belangrijke informatie volstrekt niet op de hoogte heeft gesteld (te meer nu wij woensdag omstreeks 17.00 uur nog telefonisch contact hebben gehad) maar bovenal vind ik het opmerkelijk dat uw belangen daarbij behartigd werden door een andere advocaat, zulks terwijl u mij recent opdracht heeft gegeven om uw belangen in de zaken omtrent uw kinderen te behartigen. U begrijpt dat dit niet de normale gang van zaken is, waarbij ik mij dan ook afvraag wat de basis is van onze vertrouwensrelatie. (…)”
f. Op diezelfde dag heeft [appellant] als volgt geantwoord (prod. 2 bij conclusie van antwoord in conventie), voor zover hier van belang:
“(…) Ik wou u niet extra belasten omdat toen ik op het allerlaatste moment hoorde dat mijn ex naar het buitenland ging. (…) Ik was bang dat wanneer ik u ook nog zou vragen om het kort geding te voeren om uitreizen buiten Europa te doen, wat heel snel geregeld[m]
oest worden, ons verzoek niet klaar zou komen voor woensdag.
Ik had het echter wel met u moeten overleggen, daar had ik beter bij stil moeten staan, maar ik wou u echt niet extra belasten.
(…)
Mijn excuses dat ik het misschien niet goed heb gedaan, ik hoop dat u begrip heeft voor mijn uitleg, door de recht[s]zaken word ik weer geconfronteerd met de heftige gebeurtenissen uit het verleden, waardoor ik af en toe emotioneel en gestrest raak, waardoor ik fouten maak, ik hoop dat u begrip heeft en het is echt nooit mijn bedoeling geweest onze vertrouwensrelatie op het spel te zetten.
(…) dat maakt deze recht zaken nog een keer extra zwaar voor mij, dit is mij in het verleden zo zwaar gevallen dat ik daarom niet goed functioneerde op veel gebieden, nu gaat het gelukkig wel weer een stuk beter en kan ik er weer veel beter mee omgaan (…)”.
g. In reactie hierop heeft [advocaat] op 8 augustus 2016 per email (prod. 2 bij conclusie van antwoord in conventie) aan [appellant] meegedeeld, voor zover hier van belang:
“(…) Ik aanvaard uw excuses, doch ik wijs u er op dat ik er van uit ga dat u in de toekomst wel alles open aan mij kenbaar maakt, aangezien ik anders mijn werk niet goed kan doen.(…)”
h. [advocaat] heeft de afwijzing van de aanvraag voor de toevoeging op 24 augustus 2016 per email naar [appellant] verstuurd (prod. 3 bij inl. dagvaarding). Dit mailbericht luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…) De Raad wijst de toevoegingsaanvraag af, omdat het vastgestelde inkomen en vermogen de financiële grenzen overschrijdt. U kunt een verzoek tot peiljaarverlegging indienen, welk verzoek u eveneens bijgaand aantreft. Dit verzoek dient binnen 6 weken na 23 augustus 2016 te worden ingediend. Ik verzoek u om het verzoek aan te vullen met uw gegevens, en te voorzien van alle noodzakelijke bescheiden, en vervolgens het volledige verzoek met de stukken aan mij te retourneren, zodat mijn kantoor kan zorgdragen voor indiening daarvan.
Uit het schrijven van de Raad leid ik af dat zij de aanvraag ook op een tweede grond afwijzen, nu er reeds voor dit rechtsbelang een toevoeging aan u zou zijn verleend onder nummer [toevoegingsnummer] . Ik verzoek u om mij hierover te informeren: op naam van welke advocaat staat deze toevoeging en voor werk geschil is die toevoeging verleend? Als dit een ander geschil betreft, dan is het van belang dat dat kenbaar wordt gemaakt aan de Raad. Dat kan dan worden gedaan, tezamen met het schijven waarin wordt verzocht om een peiljaarverlegging.
Heeft u overigens inmiddels het verzoekschrift van de rechtbank mogen ontvangen?
(…)”
i. [appellant] heeft bij email bericht van 6 september 2016 (prod. 4 bij inl. dagvaarding), voor zover van belang, als volgt geantwoord:
“(…)
Ik kom zo snel mogelijk op uw vragen terug.
(…)”
j. Vervolgens heeft [advocaat] [appellant] gerappelleerd in haar mailbericht van 12 september 2016 (prod. 4 bij inl. dagvaarding). Zij heeft daarin gevraagd om de kopie toevoeging met kenmerk [toevoegingsnummer] en de peiljaarverlegging met onderliggende stukken. Zij heeft daarbij ook opgemerkt dat als er geen toevoeging wordt verstrekt, zij een uurtarief bij [appellant] in rekening dient te brengen.
k. Een emailbericht van 28 september 2016 (prod. 6 bij brief van de advocaat van [appellant] van 29 september 2017 aan de rechtbank) van [appellant] aan [advocaat] luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(…)Kunt u mij uitleggen waarom en hoe u de toevoeging bij de raad van rechtsbijstand heeft aangevraagd, u heeft dit niet met mij overlegd of besproken.(…)”
l. Bij emailbericht van 29 september 2016 (prod. 5 bij inl. dagvaarding) schrijft [advocaat] aan [appellant] , voor zover van belang, het volgende:
“(…)
Ik wens u eraan te herinneren dat u binnen 6 weken na 23 augustus 2016, derhalveuiterlijk 03 oktober 2016een verzoek tot peiljaarverlegging kunt indienen. U kunt dit verzoek, met onderliggende stukken, aan mijn kantoor toezenden, zodat dezerzijds zorg zal worden gedragen voor indiening daarvan. Graag ontvang ik deze stukken uiterlijk 03 oktober 2016 van u.
Verder verzoek ik u nogmaals om mij een kopie van toevoeging met kenmerk [toevoegingsnummer] toe te laten komen (…) Indien daarvoor gronden aanwezig zijn, dient uiterlijk 03 oktober 2016 tegen dat besluit van de Raad bezwaar te worden gemaakt. (…)”
m. Bij emailbericht van 30 september 2016 (prod. 5 bij inl. dagvaarding) heeft [advocaat] aan [appellant] uitgelegd dat zij met hem heeft afgesproken de toevoeging aan te vragen en heeft zij nogmaals om informatie verzocht over de kennelijk eerder al aan [appellant] verstrekte toevoeging.
n. Voor 3 oktober 2016 is door of namens [appellant] geen bezwaar ingediend tegen de afwijzing van de door hem aangevraagde toevoeging.
o. [geïntimeerde] heeft op 20 oktober 2016 de ten behoeve van [appellant] verrichte werkzaamheden plus kantoorkosten en BTW en verminderd met het al betaalde voorschot van € 849,00 aan [appellant] gefactureerd. Daarbij werd in totaal een resterend bedrag van € 2.272,34 in rekening gebracht. Op 3 januari en 10 januari 2017 heeft [advocaat] aan [appellant] nog een herinnering c.q. aanmaning gestuurd (prod. 7 bij inl. dagvaarding).
p. De huidige advocaat van [appellant] heeft opnieuw om een toevoeging verzocht, met een verzoek om peiljaarverlegging. De toevoeging is verleend met bepaling van een voor rekening van [appellant] komende eigen bijdrage van € 340,00.