ECLI:NL:GHSHE:2019:4541

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
200.232.877_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over planschadevergoeding en uitleg overeenkomst tussen gemeente en ontwikkelaars

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van appellanten, de heer [appellant 1] en mevrouw [appellante 2], tegen de Gemeente Woensdrecht. De zaak betreft een planschadeverhaalovereenkomst die op 23 mei 2006 is gesloten tussen de partijen. Appellanten hebben een bouwplan ingediend voor een hotel/restaurant, maar dit plan bleek in strijd met het geldende bestemmingsplan. De gemeente was bereid om de gevraagde planologische maatregel verder in procedure te brengen, mits appellanten de daaruit voortvloeiende planschade volledig zouden compenseren.

In eerste aanleg heeft de gemeente gevorderd om de door haar toegewezen planschade van € 6.740,00 aan derden te vergoeden. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen, met de overweging dat de planschade onder de reikwijdte van de overeenkomst viel. Appellanten zijn het hier niet mee eens en hebben hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoeren dat de tekst van de overeenkomst duidelijk is en dat er geen uitleg nodig is.

Het hof oordeelt dat de uitleg van de overeenkomst niet enkel op taalkundige gronden kan worden gebaseerd, maar dat ook de omstandigheden van het geval en de redelijkheid en billijkheid in acht moeten worden genomen. Het hof concludeert dat de planschadevergoeding aan de derden onder de overeenkomst valt en bevestigt de beslissing van de kantonrechter. Appellanten worden in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.232.877
(zaaknummer rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Bergen op Zoom 5957932)
arrest van 17 december 2019
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

2.
[appellante 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
advocaat: mr. W.H. Lindhout,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Woensdrecht,
zetelend te Woensdrecht,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
advocaat: mr. R. Dijkema.
Appellant sub 1 zal hierna de heer [appellant 1] , appellante sub 2 mevrouw [appellante 2] en appellanten gezamenlijk zullen [appellanten c.s.] worden genoemd. Geïntimeerde zal hierna de gemeente worden genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 27 maart 2018 hier over. De daarin bepaalde comparitie van partijen heeft op 28 mei 2018 plaatsgevonden. Partijen hebben geen regeling bereikt. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord.
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
2.1.
Op 23 mei 2006 hebben partijen een planschadeverhaalovereenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten. Hierin is, onder andere, het volgende bepaald:
Overweging 1
" - dat de verzoeker [ [appellanten c.s.] ; toevoeging hof] bij de gemeente een bouwplan heeft ingediend voor het bouwen van een hotel/restaurant te (...) [plaats] (...)”
Overweging 2
''dat dit bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan (…)”
Overweging 5
"dat de verzoeker heeft verzocht om vrijstelling van dit bestemmingsplan (...) ten behoeve van haar project"
Overweging 9
"dat de gemeente bereid is de door de verzoeker gevraagde planologische maatregel verder in de procedure te brengen, onder voorwaarde dat de verzoeker zich ten behoeve van de economische uitvoerbaarheid van de maatregel bereid verklaart de daaruit voortvloeiende. voor vergoeding in aanmerking komende planschade volledig aan de gemeente te
compenseren"
Artikel 4
"De verzoeker verbindt zich om aan de gemeente het totale bedrag te compenseren van de schade als bedoeld in artikel 49 WRO die onherroepelijk voor vergoeding door de gemeente in aanmerking komt en die voortvloeit uit de herziening of vrijstelling van het bestemmingsplan zoals deze naar aanleiding van het door de verzoeker ingediende verzoek daartoe wordt vastgesteld door de gemeente en in werking treedt"
2.2.
Op 12 juli 2006 heeft de heer [appellant 1] bij de gemeente een bouwvergunning voor zijn bouwplan aangevraagd. Op 26 september 2007 heeft de gemeente positief op deze aanvraag beslist.
2.3.
Bij brief van 27 augustus 2013 heeft de gemeente aan [appellanten c.s.] medegedeeld dat de gemeente aan de heer [betrokkene 1] en mevrouw [betrokkene 2] een tegemoetkoming in planschade van € 6.740,00 heeft toegekend. [appellanten c.s.] hebben bij brief van 11 oktober 2013 bezwaar ingediend tegen dit besluit. Het bezwaarschrift van [appellanten c.s.] is niet-ontvankelijk verklaard. [appellanten c.s.] hebben tegen deze beslissing geen beroep ingesteld, zodat het besluit tot toekenning van de planschadevergoeding aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] onherroepelijke rechtskracht heeft gekregen.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
De gemeente heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd vergoeding van de door de gemeente toegewezen planschade van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] van € 6.740,00.
3.2.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 25 oktober 2017 beslist dat het de bedoeling van partijen moet zijn geweest om de door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geleden planschade onder de reikwijdte van de planschadeverhaalovereenkomst te laten vallen. De vordering van de gemeente is dan ook toegewezen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1.
In deze zaak gaat het, samengevat, om de vraag of de door de gemeente aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] vergoede planschade onder de reikwijdte van de overeenkomst van 23 mei 2006 valt.
4.2.
In grief 1 voeren [appellanten c.s.] aan dat de (letterlijke) tekst van de overeenkomst duidelijk is en dat aan uitleg van de overeenkomst niet wordt toegekomen. Ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellanten c.s.] hadden moeten aantonen dat het verzoek van [appellant 1] van 12 juli 2006 een ander bouwplan zou betreffen dan het verzoek van 1 mei 2006, aldus [appellanten c.s.] .
4.3.
Het hof stelt voorop dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van uitsluitend een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Voorts geldt dat bij de uitleg van een dergelijk geschrift telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, alsmede dat in praktisch opzicht vaak van groot belang is de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het geschrift, gelezen in de context ervan als geheel, die deze in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben. Verder komt bij de uitleg betekenis toe aan de aard van de transactie, de omvang en gedetailleerdheid van de overeenkomst, de wijze van totstandkoming ervan - waarbij van belang is of partijen werden bijgestaan door (juridisch) deskundige raadslieden - en de overige bepalingen ervan.
4.4.
De klacht dat de letterlijke tekst van de overeenkomst duidelijk is en dus niet aan uitleg wordt toegekomen, kan, gelet op hetgeen is vooropgesteld, niet slagen. Het hof stelt vast dat de gemeente en de heer [appellant 1] vanaf, in ieder geval, medio 2005 met elkaar in gesprek zijn over de ontwikkeling van de locatie aan de [straat] (vgl. het startdocument van 2 augustus 2005; productie 16 bij dagvaarding). Op enig moment is duidelijk geworden dat de bouwplannen van [appellanten c.s.] mogelijk in strijd zouden zijn met het op dat moment geldende bestemmingsplan. Hierover zijn tussen partijen afspraken gemaakt, die zijn vastgelegd in de overeenkomst. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van het sluiten van de overeenkomst de formele aanvraag voor de bouwvergunning nog niet was ingediend, wel was door [appellanten c.s.] op 1 mei 2006 een verzoek tot vrijstelling van het bestemmingsplan ingediend. Hoewel in de overeenkomst is opgenomen dat [appellanten c.s.] op dat moment al een bouwplan
heeftingediend, was zowel voor de gemeente als voor [appellanten c.s.] duidelijk, althans had dit duidelijk kunnen zijn, dat dit bouwplan tijdens het sluiten van de overeenkomst nog niet was ingediend en mogelijk nog
zou wordeningediend. Bij het voorgaande betrekt het hof dat [appellant 1] tijdens de comparitie bij de kantonrechter heeft verklaard dat er een deskundige heeft meegekeken. Dat de gemeente in een brief van 3 november 2006 (productie 1 bij conclusie van antwoord) schrijft dat zij de aanvraag van 12 juli 2006 beschouwt als een verzoek tot vrijstelling van het bestemmingsplan, welke aanvraag volgens de eigen stellingen van [appellanten c.s.] op 1 mei 2006 al was ingediend, maakt het voorgaande niet anders. In de overeenkomst is onderscheid gemaakt tussen een bouwplan (pagina 1, 1e bullet) en het verzoek tot vrijstelling van het bestemmingsplan (pagina 1, 5e bullet). Uit dit onderscheid in de overeenkomst leidt het hof af dat partijen bedoeld hebben beide plannen onderdeel te laten uitmaken van de afspraken over mogelijke planschade als gevolg hiervan. Anders dan [appellanten c.s.] betogen valt uit de overeenkomst niet af te leiden dat deze enkel ziet op aanvragen die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst al waren ingediend.
Het is juist, zoals [appellanten c.s.] stellen, dat de overeenkomst grammaticaal op een aantal punten niet juist is. Dit kan echter niet tot de door [appellanten c.s.] gewenste gevolgen leiden.
De overeenkomst is door de heer [appellant 1] en mevrouw [appellante 2] ondertekend. Dat het op 12 juli 2006 ingediende bouwplan enkel door de heer [appellant 1] is ondertekend maakt niet dat dit tegenstrijdig is met de planschadeovereenkomst.
4.5.
Hetgeen meer of anders is aangevoerd in grief 1 kan niet tot een ander oordeel leiden. Nu de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat de door de gemeente aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] vergoede planschade onder de reikwijdte van de overeenkomst van 23 mei 2006 valt en [appellanten c.s.] gehouden zijn tot vergoeding van die planschade aan de gemeente, faalt ook grief 2. Grief 3 mist zelfstandige betekenis.

5.De slotsom

De grieven falen. De gronden daarvoor betekenen dat niet wordt toegekomen aan het (tegen)bewijsaanbod van [appellanten c.s.] , dat overigens ook niet voldoet aan de eisen in hoger beroep. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten c.s.] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de gemeente zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 726,00
- salaris advocaat € 1.518,00 (2 punten x tarief I)

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Bergen op Zoom van 25 oktober 2017;
veroordeelt [appellanten c.s.] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente vastgesteld op € 726,00 voor verschotten en op € 1.518,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, E.H. Schulten en R.A. van der Pol is ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 december 2019.
griffier rolraadsheer