ECLI:NL:GHSHE:2019:4404

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 december 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
200.259.166_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging kinderalimentatie tijdens vrijwillig schuldhulpverleningstraject

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de kinderalimentatie die de man moet betalen voor hun twee minderjarige kinderen is vastgesteld op nihil gedurende zijn vrijwillige schuldhulpverleningstraject. De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) heeft toegepast op de situatie van de man. De man heeft op 9 mei 2019 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 15 april 2019, waarin de rechtbank de kinderalimentatie heeft gewijzigd. De man heeft verweer gevoerd en stelt dat hij niet in staat is om kinderalimentatie te betalen vanwege zijn financiële situatie en de deelname aan het schuldhulpverleningstraject. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden en dat de draagkracht van de man opnieuw moet worden beoordeeld. Het hof concludeert dat de man, net als bij een WSNP-traject, niet over de draagkracht beschikt om kinderalimentatie te betalen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de man gedurende het vrijwillige schuldhulpverleningstraject geen kinderalimentatie hoeft te betalen. De beslissing van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.259.166/01
zaaknummer rechtbank : C/02/350189 FA RK 18-5227
beschikking van de meervoudige kamer van 5 december 2019
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. D.C.M. Smeulders-Martens te Tilburg ,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.P.J. Brouwers te Tilburg .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 15 april 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 9 mei 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 15 april 2019.
2.2.
De man heeft op 17 september 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof is voorts ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 oktober 2019 met bijlage, ingekomen op 4 oktober 2019.
2.4.
De zitting heeft op 24 oktober 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] );
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ), (hierna ook: de kinderen).
De man heeft de kinderen erkend.
3.3.
Bij beschikking van 3 augustus 2010 heeft de rechtbank Breda, voor zover hier thans van belang, bepaald dat de man met ingang van 2 juli 2009 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) een bedrag van € 299,50 per kind per maand dient te voldoen.
3.4.
Bij beschikking van 5 februari 2014 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, voornoemde beschikking van de rechtbank Breda van 3 augustus 2010 gewijzigd, voor wat betreft de daarbij vastgestelde kinderalimentatie, en de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 november 2013 nader vastgesteld op een bedrag van € 267,- per kind per maand.
3.5.
Bij beschikking van 19 april 2017 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, voornoemde beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 5 februari 2014 gewijzigd en de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van de datum dat het huwelijk van de man is ontbonden nader vastgesteld op een bedrag van € 305,03 per kind per maand.
3.6.
Bij beschikking van 14 juni 2018 heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch voornoemde beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 19 april 2017 vernietigd en heeft het hof daarbij het inleidende verzoek van de vrouw tot wijziging van de kinderalimentatie alsnog afgewezen. Dit leidt ertoe dat de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 5 februari 2014 tussen partijen weer van kracht is.
3.7.
Voornoemde kinderalimentatie bedraagt ingevolge de wettelijke indexering in 2018 € 285,08 per kind per maand en in 2019 € 290,78 per kind per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voornoemde beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 5 februari 2014 gewijzigd, en de door de man te betalen kinderalimentatie:
  • over de periode van 1 december 2015 tot 1 april 2017 nader vastgesteld op een bedrag van € 538,- per maand;
  • met ingang van de datum van de bestreden beschikking, voor de duur van het vrijwillige schuldhulpverleningstraject, nader vastgesteld op nihil.
4.2.
De grief van de vrouw ziet op de draagkracht van de man gedurende het schuldhulp-verleningstraject.
4.2.1.
De vrouw verzoekt in hoger beroep, verkort weergegeven, (naar het hof begrijpt:) de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover deze beschikking ziet op de (tijdelijke) nihilstelling van de kinderalimentatie en, opnieuw rechtdoende, het inleidend verzoek van de man alsnog af te wijzen, dan wel in plaats daarvan te bepalen dat de man gedurende het schuldhulpverleningstraject aan de vrouw een kinderalimentatie van € 178,50 per kind per maand, dan wel een door het hof vast te stellen bijdrage, maandelijks bij vooruitbetaling dient te voldoen.
4.3.
De man verzoekt in hoger beroep, verkort weergegeven, de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het hoger beroep van de vrouw af te wijzen als ongegrond dan wel onbewezen, dan wel te verwerpen en de bestreden beschikking, zo nodig, onder aanvulling en/of verbetering van de gronden te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
In hoger beroep is niet in geschil dat door de deelname van de man aan een vrijwillig schuldhulpverleningstraject sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW. Dit brengt met zich dat de draagkracht van de man voor de betaling van kinderalimentatie, gedurende het vrijwillig schuldhulpverleningstraject, opnieuw moet worden beoordeeld.
Ingangsdatum van de wijziging
5.2.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie, zijnde de datum van de bestreden beschikking (15 april 2019), is tussen partijen in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Hoogte behoefte kinderen
5.3.
Blijkens de beschikking van de rechtbank Breda van 3 augustus 2010 bedraagt de behoefte van de kinderen in 2010 € 299,50 per kind per maand. De behoefte van de kinderen is tussen partijen niet in geschil.
De naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde behoefte van de kinderen bedraagt in 2019 € 339,06 per maand.
Draagkracht
5.4.
De draagkracht van de man voor de betaling van kinderalimentatie over de periode vanaf 15 april 2019 en voor de duur van het vrijwillig schuldhulpverleningstraject, is in hoger beroep in geschil.
5.5.
De vrouw voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting hieromtrent – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte bepaald dat de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 15 april 2019 voor de duur van het vrijwillige schuldhulpverleningstraject, nader wordt vastgesteld op nihil. De rechtbank heeft in deze zaak ten onrechte de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (hierna: WSNP) naar analogie toegepast. De man had veel eerder moeten ingrijpen toen hij constateerde dat hij de normale kosten van zijn huishouding niet meer kon betalen. Gelet op de hoogte van het bruto jaarinkomen van de man van € 41.680,53, is het de man te verwijten dat hij zijn schulden heeft laten oplopen tot bijna € 15.000,-. De man wist dat hij een onderhoudsverplichting had jegens zijn kinderen en had hiermee rekening moeten houden. Met de normale kosten van de huishouding van de man is bij de vaststelling van de kinder- en partneralimentatie rekening gehouden, zodat het te kort door de bocht is om te stellen dat een samenloop van deze onder-houdsverplichtingen ervoor heeft gezorgd dat de man de normale kosten van zijn huishouding niet meer heeft kunnen voldoen.
Verder is het vrijwillige schuldhulpverleningstraject van de man geenszins te vergelijken met de WSNP. De man heeft een hoog Vrij Te Laten Bedrag (hierna: VTLB). Verder zijn de schuldeisers van de man akkoord gegaan met een prognose van 9,79% van de totale schuldenlast van € 14.680,53, derhalve € 1.437,22. Nu het vrijwillige schuldhulpverlenings-traject 36 maanden duurt, betekent dit dat de man € 39,92 per maand op zijn schulden dient af te lossen. De man is daarom in staat om – naast de aflossing op zijn schulden – de geïn-dexeerde kinderalimentatie van € 291,- per kind per maand te voldoen. Indien rekening wordt gehouden met een aflossing van € 450,- per maand, dan heeft de man een draagkracht voor de betaling van kinderalimentatie van € 357,- per maand.
5.6.
De man heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd en stelt – samengevat – het volgende.
Er is geen sprake van verwijtbaarheid aan de zijde van de man ten aanzien van het laten oplopen van zijn schuldenlast. De betalingsproblemen van de man ter zake de kosten van zijn huishouding zijn mede ontstaan doordat de vrouw, na de echtscheiding van de man met mevrouw [naam] , opnieuw om een wijziging van de kinderalimentatie heeft verzocht. Bij beschikking van 19 april 2017 heeft de rechtbank de kinderalimentatie, met terugwerkende kracht vanaf de datum van de ontbinding van het huwelijk van de man met mevrouw [naam] , verhoogd. Ondanks dat de man hoger beroep tegen die beschikking had ingesteld, bleef de vrouw de (verhoogde) kinderalimentatie innen via het LBIO, waardoor hij werd geconfronteerd met extra kosten en loonbeslagen. Bij de vaststelling van de partneralimen-tatie voor mevrouw [naam] is rekening gehouden met de toen geldende kinderalimentatie, maar niet met de door de rechtbank verhoogde kinderalimentatie. De man heeft hierdoor een te hoge kinder- en partneralimentatie moeten voldoen. Ook mevrouw [naam] heeft de partneralimentatie via het LBIO geïnd en beslag laten leggen op zijn inkomen. De man is verder door de echtscheiding met mevrouw [naam] geconfronteerd met kosten aangaande de echtscheidingsprocedure, huwelijkse schulden (waarmee geen rekening is gehouden bij de bepaling van de kinderalimentatie) en diverse onderhoudsverplichtingen. De man heeft extra uren gewerkt om meer inkomen te genereren. Hij heeft er alles aan gedaan om financieel stabiel te worden en om aan zijn lopende verplichtingen te kunnen blijven voldoen.
De rechtbank heeft terecht de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake de WSNP toegepast. Bij de berekening van VTLB wordt geen onderscheid gemaakt tussen een minnelijk traject of een WSNP-traject. Het enige verschil tussen beide trajecten is dat het nominale bedrag tijdens het minnelijk traject wordt vastgesteld door de schuldhulpverlener en bij een WSNP-traject door de rechter-commissaris en bewindvoerder. Het VTLB wordt aan de hand van dezelfde maatstaven vastgesteld en hoeft niet gelijk te zijn aan 90% van de bijstandsnorm.
De man betwist dat hij, gelet op de hoogte van zijn VTLB, de draagkracht heeft om maandelijks een bedrag aan kinderalimentatie aan de vrouw te voldoen. De berekening van de vrouw is gebaseerd op het oude (hogere) VTLB van de man en op te lage forfaitaire woonlasten. Indien de man gedurende het vrijwillige schuldhulpverleningstraject gehouden blijft om, naast de aflossing op zijn schulden, kinderalimentatie te voldoen, dan loopt de man een onaanvaardbaar risico dat hij zijn vaste lasten niet meer kan voldoen. De man kan dan niet meer in de kosten van zijn levensonderhoud voorzien.
5.7.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
5.7.1.
Het hof stelt voorop dat uit de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (vgl. HR 21 september 2012 ECLI:NL:HR:2012:BW9247 en HR 14 november 2008, LJN BD7589, NJ 2009/52) volgt dat wanneer de WSNP van toepassing is op een onderhoudsplichtige, hij niet over de draagkracht beschikt om een onderhoudsbijdrage te betalen, behoudens bijzondere omstandigheden. Als bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt dat in het VTLB rekening is gehouden met de desbetreffende onderhoudsbijdrage.
5.7.2.
Het hof stelt vast dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een WSNP-traject, maar van een vrijwillig schuldhulpverleningstraject. Op grond van de overgelegde stukken en hetgeen op de mondelinge behandeling in hoger beroep door de man naar voren is gebracht, is het hof gebleken dat de inhoudelijke verschillen tussen een WSNP-traject en het vrijwillige schuldhulpverleningstraject van de man gering zijn. Zo volgt uit de door de man op 13 april 2018 ondertekende overeenkomst met Bureau Schuldhulpverlening [gemeente] dat de duur van dit vrijwillige schuldhulpverleningstraject, evenals bij in beginsel een WSNP-traject, maximaal 36 maanden bedraagt. Verder volgt uit de door de man overgelegde brief van de gemeente [gemeente] d.d. 1 mei 2019 dat de man eveneens, conform de Recofa-richtlijnen die bij een WSNP-traject gelden, bij de rechtbank om een nihilstelling van onder meer de kinderalimentatie heeft moeten verzoeken. Tot slot volgt uit de, als productie 1 bij het verweerschrift overgelegde VTLB-berekening d.d. 25 april 2019, dat in deze berekening geen rekening is gehouden met de door de man te betalen kinderalimentatie. Het hof is daarom van oordeel dat de rechtbank in deze zaak terecht de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake een WSNP-traject naar analogie heeft toegepast op het vrijwillige schuldhulp-verleningstraject van de man. Dat de schulden van de man, zoals door de vrouw in hoger beroep is aangevoerd, zien op de normale kosten van de huishouding maakt dat niet anders, nu de toelating van de man tot het vrijwillige schuldhulpverleningstraject een vaststaand gegeven is en daarmee van invloed is op zijn draagkracht.
5.7.3.
Het hof concludeert op grond van het voorgaande, dat de man binnen het vrijwillige schuldhulpverleningstraject evenmin de ruimte heeft om de door hem verschuldigde kinderalimentatie te blijven voldoen. Voor zover de vrouw in haar grief nog heeft beoogd te betogen dat het VTLB van de man te hoog (namelijk boven 90% van de bijstandsnorm) en daarmee onjuist is vastgesteld, en de man om die reden wel over de draagkracht voor de betaling van kinderalimentatie beschikt, is het hof van oordeel dat de vrouw van een onjuist uitgangspunt uitgaat. Het VTLB dient namelijk niet zonder meer gelijk te worden gesteld aan 90% van de bijstandsnorm, deze 90%-norm vormt slechts de ondergrens van het VTLB.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de man in de periode van de ingangs-datum van de wijziging van de kinderalimentatie, zijnde 15 april 2019, tot einde van het vrijwillige traject, vooralsnog 1 mei 2021 geen draagkracht heeft voor de betaling van kinderalimentatie. Het hof merkt daarbij nog uitdrukkelijk op dat na de beëindiging van het vrijwillige schuldhulpverleningstraject van de man de op hem rustende verplichting tot betaling van kinderalimentatie op 1 mei 2021, of zoveel eerder als het traject om wat voor reden dan ook wordt beëindigd, herleeft.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 15 april 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, C.N.M. Antens, en K.A. Boshouwers en is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2019 in tegenwoordigheid van mr. E. Hulzink-Mimpen, griffier.