ECLI:NL:GHSHE:2019:4388

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
200.230.673_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de rol van de buurman bij financiële regelingen en leningsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], een agrarisch ondernemer, tegen [geïntimeerde], zijn buurman. [appellant] heeft financiële problemen ondervonden na het overlijden van zijn vader en heeft een leningsovereenkomst gesloten met [geïntimeerde] om zijn schulden af te lossen. De buurman heeft het geleende bedrag van € 50.000,- verstrekt, met een hypotheek op de woning en bedrijfsgebouwen van [appellant] als zekerheid. De rol van [geïntimeerde] bij de aflossing van de schulden en de verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording zijn de centrale punten van geschil. In eerste aanleg heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen, onder meer omdat niet is gebleken dat [geïntimeerde] een opdracht heeft aanvaard tot het treffen van financiële regelingen. In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis gewijzigd en vordert hij nu een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] een opdracht heeft aanvaard en dat hij rekening en verantwoording moet afleggen. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] aan zijn verplichtingen heeft voldaan en dat er geen bewijs is voor de stelling dat hij onterecht heeft gehandeld. De grieven van [appellant] falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij [appellant] in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’S-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.230.673
(zaaknummer rechtbank 328570)
arrest van 3 december 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.P. de Man,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E. Beele.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 12 juli 2017 en 20 september 2017 die de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 18 december 2017,
- de memorie van grieven, tevens akte wijziging van eis, met producties,
- de memorie van antwoord,
- een akte van 10 juli 2018 van [appellant] ,
- een antwoordakte van 7 augustus 2018 van [geïntimeerde] .
2.2.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
[appellant] drijft een agrarische onderneming. Na het overlijden van zijn vader, met wie hij een maatschap had, is [appellant] in financiële moeilijkheden geraakt. Om die problemen het hoofd te bieden, heeft [appellant] overeenkomsten gesloten met zijn buurman, [geïntimeerde] . [appellant] heeft op twee verschillende momenten (in 2011 en in 2015) delen van zijn grond aan [geïntimeerde] verkocht en vervolgens deze gronden van hem teruggepacht om zo zijn agrarische onderneming voort te kunnen blijven zetten. Daarnaast heeft [appellant] op 10 juli 2015 van [geïntimeerde] een bedrag van (in eerste instantie) € 50.000,-, geleend, waarbij [appellant] aan [geïntimeerde] een recht van hypotheek heeft verstrekte op de hem toebehorende woning en bedrijfsgebouwen tot een bedrag van € 250.000,- in hoofdsom. Het recht van hypotheek strekte ter zekerheid van nakoming van alles wat [geïntimeerde] heeft of nog krijgt te vorderen van [appellant] op wat voor grond dan ook. In de leningsovereenkomst is opgenomen dat de administratie van [geïntimeerde] als bewijs dient voor de omvang van de vordering van [geïntimeerde] op [appellant] .
Tussen partijen staat vast dat het geld dat door [appellant] van [geïntimeerde] werd geleend, bestemd was om schulden van [appellant] af te lossen en ook dat [geïntimeerde] bij de aflossing van de schuldeisers een rol speelde. Het uiteindelijke bedrag dat via deze constructie ter aflossing van schuldeisers is aangewend, bedraagt ruim € 150.000,-. In dit bedrag zitten ook betalingen van [geïntimeerde] aan zichzelf (of nauw bij hem betrokken personen).
Tussen partijen is verschil van mening ontstaan over de inhoud, betekenis en uitvoering van de tussen hen gesloten overeenkomsten.
[appellant] heeft in eerste aanleg, kort gezegd, gevorderd om:
I. de koopovereenkomsten te vernietigen, althans te ontbinden;
II. [geïntimeerde] te veroordelen tot het afleggen van rekening en verantwoording over de door hem verrichte betalingen aan en getroffen betalingsregelingen met de schuldeisers van [appellant] ;
III. voor recht te verklaren dat de door [geïntimeerde] zelf opgevoerde vorderingen ongegrond zijn;
IV. [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellant] terug te betalen de bedragen die hij onterecht heeft ontvangen van [appellant] ;
V. De geldleningsovereenkomst met hypotheekstelling te vernietigen, althans te ontbinden.
Als grondslag voor deze vorderingen heeft [appellant] aangevoerd dat hij gedwaald heeft bij het aangaan van de overeenkomsten, dat [geïntimeerde] misbruik heeft gemaakt van de zwakke mentale positie van [appellant] , dat [geïntimeerde] de gemaakte afspraken heeft geschonden en dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Meer specifiek met betrekking tot de leningsovereenkomst heeft [appellant] gesteld dat het de bedoeling was dat met het geleende geld een algeheel crediteurenakkoord tot stand had moeten worden gebracht. Volgens [appellant] zijn de handelingen van [geïntimeerde] er op gericht geweest zijn bedrijf in handen te krijgen. Dat verklaart volgens [appellant] ook de, zijns inziens, wanverhouding tussen het in eerste instantie geleende bedrag van € 50.000,- en het daartegenover staande recht van hypotheek voor een maximale som van € 250.000.- (€ 370.000,- inclusief rente en kosten).
3.2.
De rechtbank heeft bij vonnis van 20 september 2017 alle vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft daartoe, voor zover in hoger beroep nog van belang, overwogen dat uit niets is gebleken dat [appellant] aan [geïntimeerde] heeft opgedragen een algeheel crediteurenakkoord tot stand te brengen. Ook is niet gebleken van een rechtsverhouding tussen [appellant] en [geïntimeerde] die een verplichting voor [geïntimeerde] met zich brengt tot het doen van rekening en verantwoording aan [appellant] . Het beroep op dwaling slaagt niet, hooguit is sprake van een teleurgestelde toekomstverwachting. Van een onjuiste voorstelling van zaken door een vermeende wanverhouding tussen lening en hypotheek is geen sprake aangezien [appellant] ter zitting heeft verklaard dat hij geld nodig had om schuldeisers af te lossen en dat zijn schuld rond de € 160.000,- bedroeg. Van misbruik van omstandigheden door [geïntimeerde] is niet gebleken. Het enkele feit dat [appellant] zich in een lastige persoonlijke en financiële positie bevond, is daarvoor niet voldoende.
3.3.
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [appellant] drie grieven geformuleerd. Hij meent dat de rechtbank 1) ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn stelling dat [geïntimeerde] een opdracht heeft aanvaard tot het treffen van financiële regelingen. Verder stelt [appellant] dat de rechtbank 2) ten onrechte heeft aangenomen dat [geïntimeerde] voldoende duidelijkheid heeft gegeven over de door hem getroffen regelingen. Daardoor is 3) ten onrechte de vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording afgewezen.
3.4.
[appellant] heeft ook zijn eis gewijzigd. Hij vordert in hoger beroep nu:
1. een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] een opdracht van [appellant] heeft aangenomen tot financiële regeling met de crediteuren;
2. dat [geïntimeerde] rekening en verantwoording moet afleggen van alle transacties die hij namens [appellant] heeft verricht en
3. het bedrag vast te stellen dat [appellant] aan [geïntimeerde] verschuldigd is;
alles met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
Voor zover in eerste instantie meer of anders was gevorderd, heeft [appellant] die vorderingen uitdrukkelijk laten vervallen.
3.5.
Deze procedure gaat in hoger beroep dus uitsluitend nog over de vraag hoever de rol van [geïntimeerde] ging bij de besteding van het door hem uitgeleende geld aan de aflossing van [appellant] ’ schuldeisers, welke verplichtingen hieruit voor [geïntimeerde] jegens [appellant] voortvloeiden en welk bedrag [appellant] aan [geïntimeerde] verschuldigd is.
3.6.
Uit hetgeen door [appellant] is gesteld in zijn memorie van grieven en de daaropvolgende akte (met name de tweede alinea) maakt het hof op dat [appellant] met de opdracht die hij aan [geïntimeerde] zou hebben gegeven, heeft bedoeld een opdracht tot het tot stand brengen van een algeheel crediteurenakkoord “in de zin van de Faillissementswet”. Tussen partijen staat vast dat [appellant] schulden had en dat [geïntimeerde] zijn hulp heeft aangeboden om het schuldenprobleem van [appellant] op te lossen. [geïntimeerde] heeft schuldeisers benaderd en betalingsregelingen afgesproken met de schuldeisers die daartoe bereid waren. Dit is blijkbaar gedaan met het oog op het vermijden van een faillissement. Een akkoord in de zin van de Faillissementswet kan hier dus niet aan de orde zijn geweest, hooguit een akkoord buiten faillissement. Schuldsanering vergt in beginsel een aanpak waarbij alle crediteuren tegelijk worden benaderd met een concreet voorstel ter regeling van hun vordering, waarbij hen inzicht wordt verschaft in de financiële mogelijkheden van de schuldenaar en in diens verdere financiële verplichtingen, op basis waarvan de individuele crediteuren de afweging kunnen maken of het voorstel voor hen passend is. Dat het de bedoeling was om tot een dergelijk algeheel crediteurenakkoord te komen, blijkt nergens uit. Ook blijkt nergens uit dat alle schuldeisers gelijk moesten worden behandeld waarbij zij, behoudens hun eventuele voorrangspositie, percentueel hetzelfde bedrag zouden hebben moeten ontvangen. In eerste aanleg heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] onvoldoende had gesteld op dit punt. Het hof stelt vast dat [appellant] ook in hoger beroep geen concrete feiten of omstandigheden heeft gesteld op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat [appellant] aan [geïntimeerde] heeft opgedragen (en dat [geïntimeerde] heeft aanvaard) een crediteurenakkoord tot stand te brengen zoals [appellant] heeft bedoeld. De eerste grief faalt.
3.7.
Vervolgens rijst de vraag of tussen partijen een rechtsverhouding bestond waaruit voor [geïntimeerde] een verplichting voortvloeide tot het afleggen van rekening en verantwoording aan [appellant] . Op basis van hetgeen over en weer gesteld is, stelt het hof het volgende vast. Op verzoek van [appellant] heeft [geïntimeerde] geld geleend aan [appellant] ten behoeve van de voldoening van schuldeisers. Dit geld werd op een gezamenlijke bankrekening gestort. [geïntimeerde] heeft schuldeisers van [appellant] benaderd voor het treffen van regelingen en betalingen gedaan vanaf de gezamenlijke rekening. Het betrof schuldeisers die door [appellant] aan [geïntimeerde] waren doorgegeven. In eerste instantie was [appellant] bij gesprekken met schuldeisers tot het treffen van een regeling aanwezig. Als hieruit een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording voortvloeit, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] daaraan heeft voldaan. Betalingen aan schuldeisers zijn uitsluitend vanaf de gezamenlijke rekeningen gedaan met het uitsluitend op die rekening gestorte geld dat [appellant] voor dat doel van [geïntimeerde] leende. Iets anders is niet gebleken. [geïntimeerde] baseert de omvang van de totale leensom ook uitsluitend op de door hem op de gezamenlijke rekening gestorte gelden. [geïntimeerde] heeft met het door zijn accountant opgestelde overzicht inzicht gegeven in de betalingen die hij vanaf deze rekening heeft voldaan. Volgens [geïntimeerde] zijn met deze betalingen alle schuldeisers van [appellant] , voor zover hij daarvan wist, voldaan dan wel zijn met schuldeisers regelingen getroffen die erop neer kwamen dat zij genoegen namen met minder. Gesteld noch gebleken is dat de betalingen voor andere doeleinden zijn verricht. Dat tussen partijen discussie bestaat over de verschuldigdheid van enkele bedragen die [geïntimeerde] aan zichzelf of aan nauw betrokkenen heeft uitgekeerd, maakt dat niet anders. [appellant] mag verondersteld worden op de hoogte te zijn van de personen van zijn eigen schuldeisers en van de (oorspronkelijke) omvang van de bij deze schuldeisers openstaande vorderingen. Die informatie zou uit de eigen administratie van [appellant] moeten blijken. Daarnaast is [appellant] aanwezig geweest bij een deel van de gesprekken met schuldeisers over betalingsregelingen en had hij vrije toegang tot en inzage in de gezamenlijke rekening, zodat hij ook zelf het verloop op deze rekening had kunnen volgen. Niet valt in te zien dat onder die omstandigheden een verdergaande verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording rustte dan waaraan [geïntimeerde] heeft voldaan. Het door [appellant] in het geding gebrachte rapport over zijn psychische gesteldheid, waarmee [appellant] kennelijk beoogd te onderbouwen dat hij een en ander niet (meer) overzag doet aan het voorgaande niets af. Het brengt geen wijziging in de omvang of inhoud van de plicht tot het afleggen van rekening en verantwoording, waar [geïntimeerde] zoals overwogen aan heeft voldaan. Daarmee falen de tweede en de derde grief en moeten de vorderingen zoals hiervoor vermeld onder 3.4 sub 1. en 2. worden afgewezen.
3.8.
[appellant] heeft gevorderd vast te stellen welk bedrag hij aan [geïntimeerde] verschuldigd is. volgens [appellant] zou dat maximaal € 130.000,- zijn. In zijn memorie van grieven stelt [appellant] zelf dat er geen duidelijkheid is omtrent het door hem aan [geïntimeerde] verschuldigde bedrag. Die onduidelijkheid, zo begrijpt het hof, wordt vooral veroorzaakt door de discussie over de verschuldigdheid door [appellant] van de bedragen die [geïntimeerde] aan zichzelf heeft uitgekeerd. Het ligt dan op de weg van [appellant] om concreet aan te geven welk bedrag hij meent dat [geïntimeerde] zich ten onrechte heeft toegeëigend en dit ook te onderbouwen, liefst gestaafd met bewijsstukken. [appellant] heeft echter op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt om welk bedrag of over welke posten het daarbij concreet gaat. Daardoor is er geen inhoudelijk debat tussen partijen gevoerd en is het voor het hof niet mogelijk om vast te stellen welk bedrag [appellant] aan [geïntimeerde] verschuldigd is. Ook deze vordering moet daarom worden afgewezen.

4.De slotsom

4.1.
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 313,00
- salaris advocaat € 1.074,00 (1 punt x tarief € 1.074,00)

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
5.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda van 20 september 2017;
5.2.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 313,00 voor verschotten en op € 1.074,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
5.3.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.M. Vaessen, O.G.H. Milar en R.F. Groos, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 december 2019.