In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Bouwbedrijf [het bouwbedrijf] tegen Stichting Casade, waarbij de vraag centraal staat of er wettelijke (handels-)rente verschuldigd is op basis van de aannemingsovereenkomst tussen partijen. De rechtbank Oost-Brabant had eerder de vordering van [het bouwbedrijf] in reconventie afgewezen, waarbij [het bouwbedrijf] een rentebedrag van € 1.460.165,12 vorderde, vermeerderd met de wettelijke handelsrente plus 2% vanaf 15 december 2016. De rechtbank oordeelde dat de vordering van [het bouwbedrijf] niet kon worden gekwalificeerd als meerwerk, maar als schadevergoeding, waardoor alleen de wettelijke rente van toepassing zou zijn.
Het hof heeft de feiten en de procedure in eerste aanleg in overweging genomen en vastgesteld dat er een aannemingsovereenkomst was tussen [het bouwbedrijf] en Casade. De overeenkomst bevatte bepalingen over meerwerk en de verplichtingen van de opdrachtgever. Het hof heeft de argumenten van beide partijen tegen elkaar afgewogen, waarbij [het bouwbedrijf] stelde dat de vertraging in de uitvoering van het werk te wijten was aan tekortkomingen van Casade. Casade betwistte dit en stelde dat de vordering van [het bouwbedrijf] als schadevergoeding moest worden gekwalificeerd.
Het hof concludeert dat de vordering van [het bouwbedrijf] niet kan worden gekwalificeerd als meerwerk of bijbetaling, maar als schadevergoeding. Dit betekent dat de wettelijke handelsrente niet van toepassing is, en dat alleen de wettelijke rente verschuldigd is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van [het bouwbedrijf] af, waarbij [het bouwbedrijf] in de proceskosten wordt veroordeeld.