Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
[appellante],
Woonbedrijf,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/348165 / KG ZA 19-411)
2.Het geding in hoger beroep
3.De beoordeling
“Het gehuurde (…) uitsluitend bestemd”is
“om als woonruimte te worden gebruikt door huurder en de leden van zijnhuishouden.”
“Algemene Huurvoorwaarden zelfstandige woonruimte d.d. 1 november 2004”van Woonbedrijf (hierna: de algemene voorwaarden) van toepassing verklaard. Daarin is, voor zover relevant, het volgende bepaald:
“om een einde te maken aan de verboden situatie”en
“om een einde te maken aan de bekendheid en het gebruik van deze woning als drugspand”.
“de ongedocumenteerde constateringen en stellingen in uw brief, alsmede de conclusies die u daaraan verbindt”te betwisten en later inhoudelijk te zullen reageren op de brief van Woonbedrijf van 20 mei 2019.
“in de vorm van het sluiten van de woning voor de duur van 4 maanden conform de beleidsregels bestuurlijke handhaving van artikel 13b van de Opiumwet (Damoclesbeleid)”,van 4 juli 2019 tot en met 4 november 2019.
“In verband met het besluit van de burgemeester (…) per 4 juli 2019 (…) buitengerechtelijk te ontbinden”op de voet van het bepaalde in artikel 7:231 lid 2 BW.
“(…) Als gevolg van deze buitengerechtelijke ontbinding geldt dat u verplicht bent om uiterlijk voor 4 juli 2019 de woonruimte leeg en conform de huurovereenkomst aan ons op te leveren onder afgifte van de sleutels. U heeft per die datum, althans de datum waarop de sluiting eindigt, geen recht meer om nog langer gebruikt te maken van de woonruimte. (…)
primairde buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst ingevolge artikel 7:231 lid 2 BW en
subsidiairtekortkoming door [appellante] in de nakoming van de voor haar uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen, ten grondslag gelegd.
grief 1klaagt [appellante] dat de voorzieningenrechter ten onrechte ervan is uitgegaan dat het besluit van de burgemeester niet zal worden herroepen, de vordering van Woonbedrijf in een bodemzaak in stand zal blijven en buitengerechtelijke ontbinding gerechtvaardigd is. Met
grief 2klaagt zij dat de voorzieningenrechter ten onrechte de belangenafweging in het nadeel van [appellante] heeft laten uitvallen.
“een einde te maken aan de verboden situatie”en
“om een einde te maken aan de bekendheid en het gebruik van deze woning als drugspand”,vgl. de in 3.1.5 en 3.1.7 genoemde brieven. Op die grond verwerpt het hof ook de stelling van [appellante] dat met de onderhavige ontruiming niet het juiste signaal wordt afgegeven aan andere huurders, omdat [appellante] geen verwijt zou treffen. Het betoog van [appellante] dat er nooit sprake is geweest van een veroordeling voor een strafbaar feit harerzijds, legt naar het oordeel van het hof evenmin voldoende gewicht in de schaal om de belangenafweging in het voordeel van [appellante] te laten uitvallen. De gevorderde voorziening tot ontruiming mag dan, zo begrijpt het hof, ingrijpend zijn voor [appellante] , maar dat deze als onevenredig niet kan worden verlangd, is in dit kort geding onvoldoende gebleken.