Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6040154 / 17-2829)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de bij H12 formulier van 26 augustus 2019 door [geïntimeerde 1] toegezonden producties 9 en 10, die [geïntimeerde 1] bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
3.De beoordeling
Bruikleen; deze vorm van ingebruikneming sluit het meest aan om de huidige situatie, maar biedt desondanks weinig zekerheid voor de toekomst; bruikleen is over het algemeen zonder meer op zeer korte termijn opzegbaar. Bruikleen wordt schriftelijk vastgelegd in een bruikleenovereenkomst;
Kopen: u kunt de grond ook kopen tegen tuingrondwaarde. De prijzen van tuingrond is momenteel € 125,-- per m² k.k. Het kopen van grond geeft u de meeste rechtszekerheid ten aanzien van het gebruik van de grond voor nu en later (bij b.v. de verkoop van uw woning).
Het hof oordeelt als volgt.
Met de hiervoor onder 3.1.e) tot en met 3.1.h) beschreven stukken heeft de gemeente voldoende onderbouwd dat [de koper] nooit bezit heeft gekregen omdat hij voor de SSM is gaan houden.
Dat de aan de notariële akte van 1998 gehechte verklaring (zie 3.1.g) niet is voorzien van de naam van [de koper] , noch van zijn handtekening, zoals [geïntimeerde 1] stelt, kan niet aan dat oordeel afdoen. Uit de onder 3.1.h. aangehaalde brief van de rector aan [de koper] blijkt dat aan de voorwaarde, dat alle genoemde bewoners een dergelijke verklaring zouden ondertekenen, is voldaan. [de koper] was één van die bewoners en hem werd het recht gegeven de strook als houder in gebruik te nemen. Dat zou niet gebeurd zijn als hij de betreffende verklaring niet had ondertekend. Als houder kon [de koper] zichzelf niet tot bezitter maken. Hetzelfde geldt voor de rechtsopvolgers van [de koper] . Bovendien blijkt uit het feit dat in de notariële akte van levering van [het perceel 1] aan het echtpaar [het echtpaar] in genoemde bijzondere bepaling naar de genoemde en aan de akte gehechte stukken werd verwezen, dat [de koper] ook toen niet de pretentie van bezit van de betreffende strook had. Integendeel, in de akte wordt expliciet gewezen op artikel 4 van genoemde verklaring, waarin is bepaald dat het de houder verboden was de strook geheel of gedeeltelijk aan derden op enigerlei wijze in gebruik te geven.
De ter gelegenheid van het pleidooi ingenomen stelling van [geïntimeerde 1] dat er in 1976 geen rechtsgeldige bruikleenovereenkomst tot stand kan zijn gekomen omdat de rector op grond van de Wet op het voortgezet onderwijs niet bevoegd zou zijn geweest om de strook grond in bruikleen te geven, kan aan bovenstaand oordeel niet afdoen. Wat er ook zij van die stelling, vast staat dat [de koper] de strook grond in 1976 als houder (voor een ander) in gebruik heeft genomen en gesteld noch gebleken is dat daarin sindsdien op enig moment verandering is gebracht als bedoeld in artikel 3:111 BW.
De onvoorwaardelijke vordering van de gemeente zal worden toegewezen, met dien verstande dat het hof geen aanleiding ziet voor toewijzing van de gevorderde dwangsom. Terecht heeft [geïntimeerde 1] daar bezwaar tegen gemaakt en aangevoerd dat de gemeente voor de verwijdering van het hekwerk door de gemeente zelf geen medewerking van [geïntimeerde 1] nodig heeft. Bovendien heeft [geïntimeerde 1] ter gelegenheid van het pleidooi meegedeeld dat hij zich zal neerleggen bij de uitspraak van het hof en het hof heeft geen reden om daaraan te twijfelen.