ECLI:NL:GHSHE:2019:4208

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
200.264.609_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de legitieme portie van een onterfde meervoudig gehandicapte erfgenaam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door [appellante], die zowel als executeur als erfgenaam optreedt in de nalatenschap van de heer [de erflater]. De zaak betreft de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om een machtiging te verlenen aan de bewindvoerder, Stichting Beheer [stichting], om de legitieme portie van de onterfde zoon [de zoon] niet in te roepen. De erflater heeft in zijn testament bepaald dat zijn zoon, [de zoon], uitgesloten is van de nalatenschap en zich niet op zijn legitieme portie mag beroepen. [de zoon] is meervoudig gehandicapt en wilsonbekwaam, en zijn vermogen staat onder bewind. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank van 20 mei 2019 vernietigd en de zaak aangehouden om een op maat gemaakte oplossing te vinden voor de situatie van [de zoon]. Het hof heeft [appellante] en de stichting opgedragen om een plan van aanpak op te stellen, waarin onder andere wordt onderzocht hoe extra geld kan bijdragen aan het welzijn van [de zoon]. De beslissing van het hof is op 14 november 2019 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 14 november 2019
Zaaknummer : 200.264.609/01
Zaaknummer eerste aanleg : 6894539 UD VERZ 18-705 (BM 18128)
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante], in haar hoedanigheid van zowel executeur als erfgenaam in de nalatenschap van de heer [de erflater] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. H.M.P.A. Wolters,
Belanghebbende:
Stichting Beheer [stichting] ,in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan
[de zoon] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: stichting [stichting] of de bewindvoerder respectievelijk [de zoon] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking in de vorm van een brief van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 20 mei 2019, gegeven in reactie op een ongedateerde brief van de bewindvoerder (productie 3).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 augustus 2019, heeft [appellante] verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog machtiging te verlenen aan de bewindvoerder om de legitieme niet in te roepen c.q. te berusten in de onterving in het testament van [de erflater] , met bepaling dat voor zover de legitieme reeds is ingeroepen, die inroeping komt te vervallen althans rechtens zonder gevolg is, althans deze te vernietigen, een en ander uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] ;
- mr. Wolters, advocaat van [appellante] ;
- Mevrouw [bestuurslid 1] en mevrouw [bestuurslid 2] , bestuursleden van stichting [stichting] /beschermingsbewindvoerder.
[de zoon] is, gezien de informatie als blijkend uit de productie 7 en 8 bij het beroepschrift, niet zelf (ook) als belanghebbende opgeroepen.

3.De beoordeling

3.1.
Op [datum] 2017 is te [plaats] overleden de heer [de erflater] (zie productie 2), hierna te noemen: erflater. Erflater heeft bij testament van 11 april 2017 (zie productie 5) bepaald dat zijn zoon [de zoon] wordt uitgesloten van de nalatenschap (artikel 3 testament) en hij zich niet op zijn legitieme portie mag beroepen (artikel 4 onder C testament). Ook zijn enige andere bepalingen waaronder ”Tweetrapsmaking” opgenomen (artikel 4 onder G testament).
[de zoon] is wegens een meervoudig complex-handicap wilsonbekwaam (zie producties 7 en 8) en zijn vermogen staat onder bewind in de zin van artikel 1:431 BW.
Bij beschikking van 20 juni 2017 is stichting [stichting] in opvolging van erflater en [appellante] aangesteld als bewindvoerder (productie 1).
3.2.
De bewindvoerder heeft bij ongedateerde brief aan de rechtbank Oost-Brabant, Afdeling Toezicht, het volgende verzocht:
In september 2017 overleed vader en werd [de zoon] erfgenaam.
(…)
[de zoon] is testamentair uitgesloten door zijn vader(…
). Thans moet door ons als bewindvoerder officieel een verzoek worden gedaan aan de erfgenamen van de familie [de erflater] , om de legitieme portie in de memorie van successie op te nemen.
Wij verzoeken de Rechtspraak om de legitieme portie van [de zoon] niet in de memorie van successie op te laten nemen, temeer omdat de legitieme portie pas opeisbaar is, nadat de partner van vader [de erflater] is overleden (zie testament).
Hiermee wordt tevens voldaan aan de uitdrukkelijke wens van vader, zoals verwoord in het testament.(…)
3.3.
Namens de kantonrechter in de rechtbank is bij brief van 20 mei 2019 – welke brief naar het oordeel van het hof dient te worden beschouwd als ‘beschikking’ – het volgende geantwoord en daarbij beslist:
(…)
Op grond van artikel 4:63 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft betrokkene recht op een “vrije en onbezwaarde” legitieme portie. Omdat dit een dwingend recht is kan daarvan niet middels een testament worden afgeweken. Gelet hierop komt de in het testament van erflater onder G opgenomen ‘Tweetrapsmaking’ te vervallen.
Als bewindvoerder die de (financiële) belangen van betrokkenen behartigt, dient u namens betrokkene aan de erfgenamen mw. [appellante] te verklaren dat u de legitieme portie van betrokkenen wenst te ontvangen. Gelet op het feit dat de vijfjaarstermijn van artikel 4:85 BW nog niet is vervallen, bestaat de mogelijkheid nog steeds om namens betrokkene aanspraak te maken op de legitieme portie.
Erflater heeft in zijn testament bepaald dat, indien betrokkene of zijn wettelijk vertegenwoordiger namens hem, aanspraak maakt op zijn legitieme portie de vordering uit hoofde van de legitieme –gelet op artikel 4:82 BW- pas na het overlijden van mevrouw [appellante] opeisbaar is. Op grond van artikel 1:82 tweede zin BW is de daaraan verbonden voorwaarde dat erflater met mevrouw [appellante] een gemeenschappelijke huishouding voerde en met haar een notarieel verleden samenlevingscontract is aangegaan. Is voldaan aan deze voorwaarde dan is de vordering van betrokkene op grond van zijn legitieme portie niet opeisbaar. In dat geval is artikel 4:88 BW van toepassing en heeft u namens betrokkene de bevoegdheid om van mevrouw [appellante] te verlangen dat zij de erfbelasting voldoet.
Op grond van artikel 4:84 BW is over de niet-opeisbare legitieme vordering van betrokkene vanaf de dag dat aanspraak daarop wordt gemaakt een enkelvoudige rente verschuldigd ter hoogte van de wettelijke rente, voor zover dit percentage hoger is dan 6.
Namens de kantonrechter verzoek ik u om per omgaande namens betrokkene een beroep te doen op diens legitieme portie en vóór 1 juli 2019 opgave te doen van de omvang daarvan.
(…)
3.4.
[appellante] komt thans als belanghebbende (als executeur en als erfgenaam) in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank van 20 mei 2019. [appellante] voert in het beroepschrift – zakelijk en verkort weergegeven – het volgende aan.
Op grond van artikel 806 juncto artikel 358 Rv is [appellante] bevoegd tot het instellen van hoger beroep, aangezien zij belanghebbende is.
[appellante] is als executeur moreel verplicht de uiterste wil van erflater uit te voeren. De beslissing van de kantonrechter is apert in strijd met die uiterste wil.
Daarnaast is [appellante] in financiële zin belanghebbende aangezien zij de enig erfgename is van erflater. Tot slot is [appellante] belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv.
[de zoon] is ernstig meervoudig complex gehandicapt, reeds sinds zijn geboorte. Hij heeft de verstandelijke vermogens van een kind van negen maanden oud. [de zoon] zal nooit in staat zijn om zelf te profiteren van enig bedrag dat hij ten gevolge van een beroep op de legitieme zou krijgen. Al hetgeen [de zoon] nodig heeft wordt voorzien door de instelling waar hij verblijft c.q. van overheidswege verstrekt. [de zoon] ontvangt een Wajong-uitkering. In der loop der jaren is een aanzienlijk bedrag van circa € 25.000,- gespaard. [de zoon] heeft het geld uit de legitieme niet nodig. [de zoon] is niet gebaat bij het ontvangen van de legitieme. Door de legitieme niet in te roepen zal [de zoon] in het geheel geen nadeel worden berokkend.
Indien [de zoon] zou overlijden zal het geld van [de zoon] aan zijn andere nog levende familieleden ten goede komen, terwijl deze familieleden zich nooit om [de zoon] bekommerd hebben.
Erflater wilde niet dat zijn familie iets zou erven, ook niet van [de zoon] .
Indien de legitieme toch zal worden ingeroepen, leidt dit tot aantasting van het vermogen van [appellante] , terwijl erflater haar verzorgd achter wilde laten. Inroeping van de legitieme heeft voorts tot gevolg dat een bedrag van € 51.956,- extra aan erfbelasting dient te worden afgedragen, terwijl [appellante] als levenspartner van erflater juist een zeer hoge vrijstelling in het kader van erfbelasting geniet.
Het is zelfs in het belang van [de zoon] dat zijn legitieme niet wordt ingeroepen. Indien het hoge bedrag van de legitieme aan zijn vermogen wordt toegevoegd, zullen de wettelijke erfgenamen van [de zoon] dit te zijner tijd van hem erven. Het gevolg is dat personen met wie [de zoon] nooit enig contact heeft gehad en zich niet om hem bekommerd hebben, dan toch van hem zullen erven.
[appellante] is bereid om middels een op te richten stichting een substantieel bedrag van
€ 60.000,- ter beschikking te stellen voor het verzorgen en te voorzien in het welzijn van [de zoon] .
De kantonrechter is eraan voorbijgegaan dat er in algemene zin geen verplichting bestaat voor een bewindvoerder om de legitieme portie van de onder bewind gestelde in te roepen, maar dat dit slechts de hoofdregel is, aldus [appellante] .
3.5.
Ter zitting in hoger beroep is door en namens [appellante] – zakelijk weergegeven – nog het volgende aangevoerd. Het is op grond van de testamentaire bepalingen juist dat [appellante] het vruchtgebruik van de nalatenschap heeft en niet verplicht is een bepaald geldbedrag te ‘reserveren’ voor [de zoon] , maar zij voelt zich wel moreel verplicht om dit te doen.
Ook indien het hof zou beslissen dat de legitieme portie opgeëist zou moeten blijven, dan zal [appellante] bij [de zoon] op bezoek blijven gaan. De beschermingsbewindvoerders hoeven niet bang te zijn dat enige rechterlijke beslissing in de weg zal komen te staan aan de relatie van [appellante] met [de zoon] .
[de zoon] heeft geen geld nodig; voor zover hij iets nodig is wordt dit door [appellante] gekocht. De levensverwachting van [de zoon] is waarschijnlijk beperkt; hij heeft dagelijks epileptische aanvallen. Gemiddeld heeft hij bijna één keer per week een zeer zware epileptische aanval die zo ernstig is dat hij per ambulance naar de Eerste Hulp moet worden gebracht. Door de epileptische aanvallen treedt er steeds weer een hersenbeschadiging op. Men had niet verwacht dat hij zo oud zou worden als hij thans is (32 jaar).
Op uitdrukkelijke vragen van het hof deelt [appellante] mede dat men nog bezig is om een aan/uitknop voor de zogenaamde bubbelbuis te ontwerpen, zodat [de zoon] die zelf zou kunnen bedienen. [de zoon] is snel vermoeid en het aantal activiteiten dat hij kan verrichten is beperkt. [de zoon] heeft vooral behoefte aan menselijke contacten met bekenden. [de zoon] vindt het leuk om hard op de tafel te slaan; als [appellante] vervolgens ook hard op de tafel slaat dan geniet [de zoon] daarvan.
Het is lastig om cadeaus voor hem te kopen omdat er slechts een aantal dingen is waarvan [de zoon] kan genieten. Er is een dure bubbelbuis voor hem gekocht waar hij erg op gesteld is. Ook andere bewoners genieten van die bubbelbuis. Hij houdt ook van metalen blikken waar geluid uit komt. [de zoon] vindt het daarnaast fijn om buiten te wandelen, naar vogels te kijken en de wind te voelen.
De moeder van [de zoon] is gestorven toen hij tweeëneenhalf jaar oud was. [appellante] heeft [de zoon] leren kennen toen [de zoon] zeven jaar oud was. [de zoon] is enig kind. Er is niemand in zijn familie die hem nog bezoekt. Ook de zus van erflater, die in het testament is genoemd, bezoekt [de zoon] niet, aldus [appellante] .
3.6.
Ter zitting in hoger beroep is door mevrouw [bestuurslid 1] en mevrouw [bestuurslid 2] – zakelijk weergegeven – het volgende verklaard. Naar aanleiding van de beschikking van de kantonrechter hebben zij in hun functie van beschermingsbewindvoerder alsnog de legitieme portie van [de zoon] opgeëist. Zij wilden hiertoe eerder niet overgaan omdat [de zoon] niets aan het geld lijkt te hebben. [de zoon] heeft er meer belang bij dat [appellante] bij hem op bezoek blijft gaan zoals ze dit de afgelopen jaren ook heeft gedaan. [de zoon] heeft daarnaast spaargeld. Als bewindvoerders hebben zij geen bemoeienis met de dagelijkse verzorging van [de zoon] ; er is een mentor die toeziet op de dagelijkse verzorging.
Nadat het hof erop gewezen heeft dat [de zoon] wellicht baat heeft bij een som geld zodat hij meer of andere verzorging kan krijgen of dat er technische hulpmiddelen voor hem kunnen worden gekocht, alsmede dat een mentor makkelijker om (meer) geld kan vragen als de mentor weet dat er voldoende geld beschikbaar is, delen de beschermingsbewindvoerders mede dat deze gedachte nieuw voor hen is. Bij nader inzien zou, volgens mevrouw [bestuurslid 1] en mevrouw [bestuurslid 2] , [de zoon] wel degelijk een belang kunnen hebben bij de beschikbaarheid over meer geld.
Er is een fonds opgericht (Fonds [fonds] ) om de bewoners met verstandelijke beperkingen te voorzien van geldmiddelen om zaken te kopen. Wellicht dat er een mogelijkheid is dat [appellante] geld stort in dat fonds in plaats van een eigen stichting op te richten, aldus de beschermingsbewindvoerders.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
3.7.1.
Het hof buigt zich ambtshalve allereerst over de ontvankelijkheid van [appellante] in hoger beroep. [appellante] was immers niet betrokken bij de procedure in eerste aanleg. In beginsel staat hoger beroep niet open voor een partij die in eerste aanleg niet in het geding is betrokken. Echter, het hof wijst erop dat de Hoge Raad op 18 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3636) in antwoord op een prejudiciële vraag heeft geoordeeld:
Wie tot de belanghebbenden in de zin van een wetsbepaling zijn te rekenen, moet, indien het in de desbetreffende wet niet is bepaald, uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen worden afgeleid.
Daarbij zal een rol spelen in hoeverre de betrokkene door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat hij daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre hij anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen, het entameren daarvan daaronder begrepen (vgl. HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8290, NJ 2007/45).
3.7.2.
Nu [appellante] in hoger beroep komt als erfgenaam en de beslissing van het hof direct invloed heeft op de financiële positie van [appellante] , acht het hof voldoende duidelijk dat [appellante] door deze procedure in haar (eigen) belangen wordt geraakt. Ook als executeur van het testament is [appellante] nauw betrokken bij het onderwerp in deze procedure. Het hof is derhalve van oordeel dat [appellante] zonder meer als belanghebbende kan worden aangemerkt en zij bevoegd is op de voet van artikel 358 lid 3 Rv hoger beroep in te stellen. [appellante] is aldus ontvankelijk in dit hoger beroep.
Ten aanzien van het recht op de legitieme portie
3.7.3.
De artikelen 4:63 e.v. BW schrijven – kort en bondig weergegeven – voor dat er sprake is van een legitieme portie waarop een legitimaris in weerwil van giften en uiterste wilsbeschikkingen van de erflater aanspraak kan maken. Deze legitimarissen zijn de afstammelingen van de erflater die door de wet als erfgenamen tot de nalatenschap worden geroepen. De legitieme portie van een kind van de erflater bedraagt de helft van de waarde waarover de legitieme porties worden berekend, gedeeld door het aantal erfgenamen als bedoeld in artikel 4:10 lid 1 onder a BW.
3.7.4.
Aldus zijn de vereisten voor het zijn van legitimaris dus het zijn van een afstammeling van de erflater, en het door de wet als erfgenaam tot de nalatenschap geroepen zijn. Aan deze eisen wordt in dezen in beginsel voldaan. [de zoon] wordt door erflater in het testament zelf aangeduid als ‘zoon’ en dit wordt ook bevestigd door [appellante] zelf (en stichting [stichting] zelf). Ingevolge artikel 4:64 BW heeft hij als enig kind van erflater, terwijl deze geen echtgenoot of echtgenote als bedoeld in artikel 4:10 lid 1 onder a BW heeft achtergelaten, recht op een legitieme portie van de helft van de waarde waarover de legitieme portie moet worden berekend, derhalve kort gezegd de helft van de nalatenschap.
Ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling
3.7.5.
De stellingen van [appellante] spitsten zich toe op de vraag of de bewindvoerder de legitieme portie van [de zoon] had moeten opeisen dan wel nog steeds moet opeisen in de situatie waarin [de zoon] zich bevindt. De belangrijkste stelling van [appellante] is dat [de zoon] geen belang zou hebben omdat hij feitelijk geen behoefte heeft aan geld. Dit argument wordt door het hof van de hand gewezen. Niet alleen blijkt uit de stukken dat [de zoon] reguliere uitgaven heeft voor levensonderhoud (kosten voor het levensonderhoud, kosten voor wassen en strijken van zijn kleding, kosten voor de kapper, kosten voor een snoezelbad etc), maar daarnaast kan niet worden voorzien hoeveel geld [de zoon] in de toekomst nog nodig kan hebben voor bijvoorbeeld een hogere eigen bijdrage. Bovendien heeft [de zoon] wellicht baat bij meer roerende zaken als bubbelbuizen, technische snufjes zoals een knop om de bubbelbuis zelf aan en uit te zetten. Mogelijk zou [de zoon] vaker in het snoezelbad kunnen, als daar extra geld voor beschikbaar zou zijn. Ook zou mogelijk tegen betaling extra begeleiding/gezelschap kunnen worden aangetrokken die alleen voor [de zoon] werkt. Een scenario waarbij [de zoon] structureel meer geld kan uitgeven aan roerende zaken, technische snufjes of eigen begeleiders – dus als hij in de omstandigheid verkeert dat hij behoorlijk veel geld te besteden heeft – is nooit onderzocht. De bewindvoerder en de mentor van [de zoon] zijn immers altijd uitgegaan van het scenario dat [de zoon] een Wajong uitkering te besteden heeft en dat zulks voldoende kan worden geacht.
3.7.6.
Daarnaast geldt echter dat [de zoon] vooralsnog de hem in beginsel toekomende legitieme portie niet uitbetaald kan krijgen, nu zijn vader/erflater in het testament ex artikel 4:82 BW heeft bepaald dat de legitieme portie pas opeisbaar is na het overlijden van [appellante] . [appellante] had immers een notarieel verleden samenlevingscontract met erflater (zie productie 13 bij het beroepschrift), zoals artikel 4: 82 (slot) vereist. Gelet op de levensverwachting van [de zoon] die dagelijks kampt met epileptische aanvallen en bijna wekelijks een zware aanval krijgt waardoor hij regelmatig op de Eerste Hulp belandt, ligt het materiële financiële belang van [de zoon] niet aanstonds bij een legitieme portie die hij mogelijk pas in de verdere toekomst tegemoet kan zien.
3.7.7.
Bovenstaande belangen, alsook de belangen van [appellante] - als aangevoerd - afwegend en kijkend naar de uitzonderlijke situatie waarin [de zoon] zich bevindt, overweegt het hof dat in deze zaak moet worden gekeken of het mogelijk is te komen tot een op maat gemaakte oplossing. [appellante] zelf heeft – als subsidiair – een voorstel gedaan waarbij zij
€ 60.000,- beschikbaar stelt ten behoeve van [de zoon] en diens verzorging, in ruil voor het niet inroepen dan wel afzien van zijn aanspraak uit hoofde van de legitieme portie. Dit geldbedrag zou dan naar een speciaal op te richten stichting vloeien. Hoewel ongebruikelijk, acht het hof dit voorstel niet bij voorbaat onredelijk, waarbij het hof voorshands van oordeel is dat in de gegeven omstandigheden, mede gezien de omvang van de aan [de zoon] in beginsel toekomende aanspraak, tenminste een bedrag van € 75.000,- door [appellante] beschikbaar zou moeten worden gesteld in het kader van de op te richten stichting. Het voordeel van dit plan zou verder (kunnen) zijn dat [de zoon] vrij direct geld ter beschikking krijgt voor zijn welzijn en verzorging, en hij mogelijk – mede met het oog op zijn beperkte levensverwachting – hiervan direct voordeel zou (kunnen) hebben.
3.7.8.
Het hof wenst van stichting [stichting] en [appellante] een concreet plan van aanpak te ontvangen dat met alle betrokkenen waaronder de mentor dient te worden afgestemd. Onderdeel van dit plan van aanpak dient tenminste te zijn:
- dat een bedrag van € 75.000,- door [appellante] beschikbaar wordt gesteld;
- dat dit geldbedrag naar een speciaal daartoe op te richten stichting vloeit;
- dat actief wordt onderzocht hoe en op welke manier het (extra) geld kan bijdragen aan het welzijn van [de zoon] (waarbij gedacht moet worden aan de aanschaf materiële zaken als bubbelbuizen, technische ondersteuning als aan/uitknoppen, extra begeleiding, vaker in het snoezelbad) en dat daartoe concrete acties worden ondernomen;
- dat deze stichting en in het bijzonder het bestuur ervan met voldoende waarborgen moet worden omkleed;
- dat bij het overlijden van [de zoon] nog overgebleven geld mag vloeien naar Stichting [fonds] .
Het hof wenst dit plan van aanpak te ontvangen op uiterlijk 19 december 2019.
Het hof zal de zaak tot die tijd aanhouden.

4.De beslissing

Het hof:
bepaalt dat [appellante] en stichting [stichting] uitvoering geven aan het onder overweging 3.7.8. bepaalde opstellen van een plan van aanpak;
bepaalt dat dit plan van aanpak uiterlijk 19 december 2019 in het bezit dient te komen van het hof;
houdt iedere beslissing verder aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M. Breur en is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2019.