ECLI:NL:GHSHE:2019:4059

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
5 november 2019
Zaaknummer
20-002839-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichtingen bij Arriva door voormalig buschauffeur

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, een voormalig buschauffeur bij Arriva, is beschuldigd van meerdere brandstichtingen in 2017, waarbij aanzienlijke schade is veroorzaakt aan bussen en een kantoorunit van Arriva. De rechtbank had de verdachte eerder vrijgesproken van een aantal feiten, maar hem wel veroordeeld voor opzettelijke brandstichting en diefstal, met een gevangenisstraf van drie jaar. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een zwaardere straf geëist, en het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. Het hof heeft de bewijsvoering van de rechtbank bevestigd, maar heeft de strafmaat aangepast op basis van de ernst van de feiten en het justitiële verleden van de verdachte. De verdachte heeft in de periode van twee maanden drie branden gesticht, waarbij gemeen gevaar voor goederen is ontstaan. De uitspraak benadrukt de ernst van de brandstichtingen en de impact op de betrokkenen, evenals de noodzaak van behandeling voor de verdachte vanwege zijn verslavings- en persoonlijkheidsproblematiek.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002839-18
Uitspraak : 5 november 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 22 augustus 2018 in de strafzaak met parketnummer 02-821197-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Vught.
Hoger beroep
De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 5 ten laste gelegde feit en hem ter zake van ‘opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is’ (feiten 1, 2 en 3) en ‘diefstal’ (feit 4) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank de benadeelde partij Arriva Personenvervoer Nederland B.V. niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding en veroordeeld in de kosten van de verdachte, tot aan de datum van het vonnis begroot op nihil.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Bij de ‘akte rechtsmiddel’ van 3 september 2018 is het hoger beroep namens de verdachte uitdrukkelijk beperkt tot de veroordeling door de rechtbank ter zake van hetgeen onder feiten 1, 2, 3 en 4 aan de verdachte ten laste is gelegd. Het hoger beroep is niet gericht tegen hetgeen onder feit 5 aan de verdachte ten laste is gelegd en waarvan hij is vrijgesproken, zodat alleen de feiten 1, 2, 3 en 4 ter beoordeling aan het hof voorliggen.
Nu de benadeelde partij Arriva Personenvervoer Nederland B.V zich in hoger beroep niet opnieuw heeft gevoegd, is de vordering in hoger beroep niet meer aan de orde.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met aanvulling van de bewijsmiddelen en met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en met aftrek van voorarrest. Verder heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof aan het voorwaardelijke strafdeel de bijzondere voorwaarden zal verbinden die door de reclassering zijn geadviseerd in het advies van 26 augustus 2019 en dat het hof zal bevelen dat deze bijzondere voorwaarden en het toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.
De raadsman van de verdachte heeft primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair, indien het hof komt tot een bewezenverklaring, heeft de raadsman een strafmaatverweer gevoerd, in die zin dat is verzocht geen langere gevangenisstraf op te leggen dan de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. De raadsman heeft verder verzocht, indien het hof een (deels) voorwaardelijke straf oplegt, hieraan niet de bijzondere voorwaarde van een klinische behandeling te verbinden.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen:
  • met verbetering en aanvulling van de bewijsvoering;
  • met uitzondering van de opgelegde straf en de strafmotivering;
  • met uitzondering van de toepasselijke wetsartikelen.
Verbetering en aanvulling van de bewijsvoering
Verweren van de verdediging in hoger beroep
De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep integrale vrijspraak bepleit. Daartoe is – op de gronden als verwoord in de pleitnota – aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde brandstichtingen en de diefstal van de bussen van Arriva heeft gepleegd. De raadsman heeft verzocht de bewijsmiddelen afzonderlijk te waarderen en niet in onderling verband en samenhang te bezien (punt 11 van de pleitnota). Ten aanzien van de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen heeft de raadsman (afzonderlijk) het volgende betoogd.
De verklaring van getuige [getuige 1] is niet betrouwbaar en kan niet voor het bewijs worden gebezigd (punten 13-27).
Uit de zendmastgegevens kan onvoldoende de betrokkenheid van de verdachte aan het ten laste gelegde worden afgeleid. De verdachte zwierf in die periode rond in Tilburg, waardoor het niet vreemd is dat zijn telefoonnummer op de zendmasten is aangestraald. Bovendien ligt de [adres 5] tussen de [adres 6] en [adres 1] , het adres van zijn tante waar hij regelmatig sliep. Het kan dus ook goed mogelijk zijn dat hij daar was op het moment dat zijn telefoon op de zendmasten aanstraalde (punten 28-35 van de pleitnota).
Ten aanzien van de OVC-gesprekken is niet voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, zodat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. De OVC-gesprekken dienen daarom van het bewijs te worden uitgesloten (punten 36-45 van de pleitnota).
De herkenning van de verdachte op de camerabeelden door [getuige 2] is niet betrouwbaar en levert derhalve geen overtuigend bewijs op, nu sprake is van een tunnelvisie en de getuige bovendien twijfelt. Bovendien moet er kritisch en behoedzaam worden omgegaan met het gebruik van herkenningen als bewijs, zeker indien het een herkenning door een familielid van de verdachte betreft (punten 46-77 van de pleitnota).
Voorts heeft de raadsman betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het begrijpelijk is dat de politie heeft besloten om niet verder te rechercheren op [persoon 1] , nu deze persoon wellicht een motief had (punt 82 van de pleitnota).
Indien het hof wettig en overtuigend bewezen acht dat de verdachte verantwoordelijk is voor de onder 3 ten laste gelegde brandstichting, heeft de raadsman bepleit dat de verdachte alsnog dient te worden vrijgesproken van dit feit, nu niet kan worden bewezen dat bij deze brand gemeen gevaar voor goederen was te duchten (punt 87 van de pleitnota).
Indien het hof wettig en overtuigend bewezen acht dat de verdachte de bus heeft meegenomen en met die bus opzettelijk en wederrechtelijk is gaan rijden, heeft de raadsman bepleit dat de verdachte alsnog dient te worden vrijgesproken van de onder 4 ten laste gelegde diefstal, nu uit het dossier niet volgt dat de verdachte de bus heeft meegenomen met het oogmerk om die zich wederrechtelijk toe te eigenen en joyriding niet ten laste is gelegd (punt 89 van de pleitnota).
Overwegingen van het hof
A.
Het hof verenigt zich met de door de rechtbank in het vonnis gebezigde bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen, met verbetering en aanvulling van het hiernavolgende. [1] Het hof houdt daarbij de volgorde van het vonnis aan.
B.
Het hof zal, anders dan de raadsman heeft betoogd, de feiten en omstandigheden zoals deze uit de bewijsmiddelen blijken niet afzonderlijk van elkaar, maar in onderling verband en samenhang bezien. Geen rechtsregel gebiedt hetgeen de raadsman heeft betoogd, nog daargelaten het feit dat de rechter vrij is in de selectie en waardering van de bewijsmiddelen.
C.
Het kopje in cursieve letters onderaan op pagina 4 van het vonnis ‘
De brandstichting op 12 november 2017 (feit 4)’wordt vervangen door het volgende kopje: ‘
De diefstal en de brandstichting op 12 november 2017 (feiten 3 en 4)’.
D.
In aanvulling op de eerste alinea op pagina 5 van het vonnis, die begint met de woorden ‘Namens Arriva (…)’ en eindigt met de woorden ‘(…) aldus aangever’ neemt het hof het volgende op.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 oktober 2019 zelf ook verklaard dat hij de camerabeelden van de nacht van 12 november 2017 heeft gezien, dat hij heeft gezien dat de persoon die op de camerabeelden is te zien heel routinematig met de bus wegrijdt en de busremise verlaat en dat je wel wat kennis van zaken en handigheid met het besturen van een bus moet hebben om weg te rijden op de manier zoals op de beelden is te zien. [2]
E.
Het hof vult hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent de door [getuige 1] als getuige afgelegde verklaring, zoals weergegeven in de tweede alinea op pagina 8 van het vonnis onder het kopje ‘
Belastende verklaring [getuige 1] ’aan met de volgende overwegingen.
Het hof ziet ook in hetgeen de raadsman in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de door [getuige 1] bij de politie afgelegde en voor de verdachte belastende verklaring. Dat [getuige 1] bij gelegenheid van haar verklaring bij de raadsheer-commissaris d.d. 9 juli 2019 niet geheel heeft herhaald wat zij op 26 januari 2018 bij de politie heeft verklaard, is niet verwonderlijk. [getuige 1] heeft de verklaring bij de raadsheer-commissaris immers bijna anderhalf jaar na haar eerdere verklaring bij de politie afgelegd, terwijl de verdachte haar bovendien al in oktober 2017 over de door hem gestichte brand haar zou hebben verteld. Het hof is bovendien van oordeel dat hetgeen [getuige 1] bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard niet haaks staat op hetgeen zij bij de politie heeft verklaard. Integendeel, [getuige 1] heeft haar verklaring ten overstaan van de raadsheer-commissaris in de kern gehandhaafd. Zij heeft bij die gelegenheid verklaard dat zij bij de politie naar waarheid heeft verklaard. Verder heeft zij bij de raadsheer-commissaris nogmaals verklaard dat [verdachte] zelf heeft gezegd dat hij de dader van de brandstichtingen was. [3]
Het hof heeft ook geen reden om aan te nemen dat [getuige 1] de verklaring op 26 januari 2018 in strijd met de waarheid heeft afgelegd met als (enig) doel de uitgeloofde geldelijke beloning van € 10.000,00 te kunnen opstrijken. Zij heeft weliswaar aangegeven dat deze geldelijke beloning voor haar een beslissende factor was om naar de politie te stappen, maar dit doet naar het oordeel van het hof niet af aan het waarheidsgehalte en de betrouwbaarheid van deze verklaring. Voor het hof is, net als voor de rechtbank, doorslaggevend dat bepaalde aspecten van hetgeen de verdachte tegen [getuige 1] zou hebben gezegd als daderinformatie van de verdachte dienen te worden aangemerkt, namelijk dat hij
aanmaakblokjesop de
stoelenhad gelegd. Hierbij heeft het hof tevens betrokken dat in het geheel niet is gebleken dat [getuige 1] ten tijde van het afleggen van haar belastende verklaring op een andere wijze dan uit de mond van verdachte kennis van de inhoud van het dossier had. In dat kader merkt het hof nog op dat het televisieprogramma Bureau Brabant op Omroep Brabant eerst op 29 januari 2018 aandacht heeft besteed aan de busbranden bij Arriva door onder andere het tonen van camerabeelden. [getuige 1] heeft haar verklaring bij de politie al op 26 januari 2018 afgelegd, naar aanleiding van een WhatsApp-bericht van een vriendin van haar met daarin een screenshot van een kennelijke vooraankondiging van de betreffende uitzending van Bureau Brabant. Ook op de website van Bureau Brabant was niet de informatie vermeld die [getuige 1] bij de politie heeft verklaard. [4]
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat de omstandigheid dat [getuige 1] geen tweede verklaring bij de politie heeft willen afleggen, afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van haar verklaring op 26 januari 2018, overweegt het hof dat de moeder van [getuige 1] hieromtrent aan de politie te kennen heeft gegeven dat [getuige 1] spijt had van haar verklaring omdat ze bang was geworden. Deze angst was volgens haar moeder ingegeven door de omstandigheid dat [getuige 1] had gehoord dat er mensen in de omgeving van de verdachte op zoek waren naar de ‘snitch’ die hem zou hebben verraden. [getuige 1] was ‘doodsbang’ dat ze zou worden gepakt door vrienden van de verdachte, zo gaf haar moeder aan. [5] Ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft zij deze uitspraken van haar moeder bevestigd en verklaard dat ze spijt had van haar verklaring door het ‘gezeik’ wat zij door die verklaring heeft gekregen. Desondanks heeft [getuige 1] bij de raadsheer-commissaris verklaard dat zij bij de politie naar waarheid heeft verklaard en heeft zij herhaald dat de verdachte zelf heeft gezegd dat hij de dader was, zoals hiervoor reeds is genoemd. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat ook deze omstandigheid geen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van de verklaring die [getuige 1] heeft afgelegd.
Het hof acht de belastende verklaringen van [getuige 1] dan ook betrouwbaar en gaat ervan uit dat de verdachte een en ander daadwerkelijk in oktober 2017, derhalve na de onder 1 en 2 ten laste gelegde brandstichtingen, in het bijzijn van haar heeft verteld. Dat de plaats waar verdachte die uitlatingen volgens [getuige 1] heeft gedaan –te weten in de woning [adres 2] - door een van de bewoners van dat pand, [persoon 2] , niet is bevestigd, betekent nog niet dat om die reden haar verklaring zonder meer onbetrouwbaar is. Hetgeen de verdediging overigens heeft aangevoerd, maakt dit oordeel niet anders.
E.
De zin ‘Verdachte heeft ter terechtzitting desgevraagd bevestigd dat hij gebruik maakte van het telefoonnummer 06-85566508.’, weergegeven onder het kopje ‘
Zendmastgegevens’ op pagina 8 van het vonnis, wordt vervangen door de volgende overweging.
Op 11 december 2017 is een taplijn aangesloten op het telefoonnummer 06-33276939 en op het IMEI-nummer 354707081145540. Een IMEI-nummer is te vergelijken met een serienummer van bijvoorbeeld een mobiele telefoon en is onafhankelijk van de in die telefoon geplaatste Simkaart.
Op 13 december 2017 werd het telefoonnummer 06-33276939 gebeld. De gebruiker van het telefoonnummer nam de telefoon op en zei ‘Met [verdachte] ’. Uit dit gesprek bleek dat het telefoonnummer 06-33276939 op dat moment in het telefoontoestel zat met het IMEI-nummer 354707081145540. [6] De verdachte heeft op 7 februari 2018 verklaard dat hij op dat moment gebruik maakte van het telefoonnummer 06-33276939. [7] Uit een analyse van de historische gegevens van de telefoonnummers 06-85566508 en 06-33276939 en het IMEI-nummer 354707081145540 is gebleken dat het telefoonnummer 06-85566508 in de periode van 25 mei 2017 tot en met 7 november 2017 gebruik maakte van het IMEI-nummer 354707081145540. [8] De vader van de verdachte, [getuige 3] , heeft verklaard dat hij twee telefoonnummers van zijn zoon heeft, te weten 06-33276939 en 06-85566508. [9]
Het hof leidt uit het voorgaande af dat de verdachte het telefoontoestel met IMEI-nummer 354707081145540 in gebruik heeft gehad en dat hij met dit toestel van verschillende telefoonnummers gebruik heeft gemaakt, waaronder van het telefoonnummer 06-85566508.
F.
Ter verbetering en in aanvulling op de alinea bovenaan op pagina 9 van het vonnis, die eindigt met de woorden ‘(…) [adres 3] ’ overweegt het hof het volgende.
Uit het dossier blijkt dat de telefoon met IMEI-nummer 354707081145540 en telefoonnummer 06-85566508 verscheidene malen in de periode van 18 mei 2017 tot en met 15 november 2017 is aangestraald op de mastlocatie [adres 6] , maar alleen overdag of in de middag. De enige twee uitzonderingen daarop zijn de nachten van de brandstichtingen op 16 september 2017 en 29 september 2017. Alleen op die twee dagen is de telefoon in de nachtelijke uren, te weten op de tijdstippen 3.08 uur en 3.11 uur, op deze mastlocatie aangestraald, met de zendrichting in de richting van de busremise aan de [adres 5]. [10] Juist op die momenten wordt op het terrein van de busremise aan de [adres 5] te Tilburg telkens een persoon waargenomen en juist op die momenten ontstaan telkens de branden. [11] Gelet op het voorgaande en hetgeen de rechtbank heeft overwogen is het hof van oordeel dat de bevindingen omtrent de genoemde tijdstippen waarop het telefoonnummer van de verdachte op de zendmast is aangestraald, mede redengevend bewijs zijn voor de bewezenverklaring van het tenlastegelegde.
G.
Het hof vervangt de eerste alinea op pagina 10 van het vonnis die begint met de woorden ‘De rechtbank verwerpt (…)’ en eindigt met de woorden ‘(…) daarom geboden’ door de volgende overwegingen.
Op grond van artikel 126l van het Wetboek van Strafvordering kan de officier van justitie op voorafgaande mondelinge of schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris bevelen dat een opsporingsambtenaar vertrouwelijke communicatie opneemt met een technisch hulpmiddel. Het moet dan gaan om de verdenking van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en dat – kort gezegd – een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. De bevoegdheid mag daarnaast pas worden toegepast indien het onderzoek dit dringend vordert, waarmee de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit tot uitdrukking worden gebracht.
De rechter-commissaris toetst of aan bovenstaande wettelijke voorwaarden is voldaan. Aan de zittingsrechter, in de onderhavige zaak thans het hof, staat de rechtmatigheid van de toepassing van de bevoegdheid ter beoordeling, inhoudende de beantwoording van de vraag of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent de machtiging heeft kunnen komen, waarbij de rechter deze afweging slechts marginaal toetst, op basis van de informatie waarover de rechter-commissaris bij zijn beslissing de beschikking had. Daarbij treedt de zittingsrechter niet in de bevoegdheid van de rechter-commissaris voor wat betreft zijn oordeel ten aanzien van het al dan niet machtigen, maar toetst slechts of aan de beslissing een redelijke en billijke belangenafweging ten grondslag ligt (HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9673, NJ 2007/233).
In de onderhavige zaak gaat het om een reeks brandstichtingen in september 2017 en november 2017, waarbij in totaal zes bussen en een kantoorunit van Arriva in brand waren gestoken. Opzettelijke brandstichting betreft een ernstig feit. Het strafmaximum voor brandstichting, indien daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, bedraagt 12 jaren gevangenisstraf. Door de brandstichtingen was bovendien forse schade ontstaan. Ten gevolge van de brand op 16 september 2017 (feit 1) waren vier bussen uitgebrand en total loss verklaard en drie bussen beschadigd, ten gevolge van de brand op 29 september 2017 was schade ontstaan in de werkcontainer en ten gevolge van de brand op 12 november 2017 was één bus uitgebrand en total loss verklaard. Hierdoor was voor een bedrag van meer dan € 1.300.000,00 aan schade ontstaan. [12] Gelet op de omstandigheid dat het hier een lopend onderzoek betrof naar zeer ernstige feiten waarvan kan worden gezegd dat deze een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, dat deze feiten grote (financiële) gevolgen hebben gehad en dat voldoende relevante resultaten in het onderzoek kennelijk nog uitbleven, was naar het oordeel van het hof spoed geboden bij het opsporen van de dader(s), niet in de laatste plaats nu na drie brandstichtingen nog niet viel uit te sluiten dat mogelijk meer brandstichtingen zouden volgen. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechter-commissaris in alle redelijkheid tot afgifte van de machtigingen heeft kunnen overgaan. Het hof zal de OVC-gesprekken dan ook – net als de rechtbank – gebruiken voor het bewijs.
Het standpunt van de raadsman, inhoudende dat [getuige 3] dient te worden aangemerkt als verschoningsgerechtigde en er derhalve sprake dient te zijn van zeer zwaarwegende redenen om over te gaan tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie als bedoeld in artikel 126l van het Wetboek van Strafvordering deelt het hof niet. Anders dan de verdediging heeft betoogd is een situatie als bedoeld in artikel 217 van het Wetboek van Strafvordering bij het opnemen van OVC-gesprekken niet aan de orde.
Anders dan de raadsman heeft betoogd is het hof van oordeel dat bij de onder 3 tenlastegelegde brandstichting wel sprake is van gemeen gevaar voor goederen. De betreffende bus is op de openbare weg volledig uitgebrand. Blijkens de foto’s in het dossier was er alleen al gemeen gevaar te duchten voor de bomen/beplanting die in de directe nabijheid van de brandende bus stonden. [13]
H.
Het hof verenigt zich met de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen die de rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan haar beslissing om de herkenning van de verdachte door [getuige 2] op de camerabeelden van 12 november 2017 tot het bewijs te bezigen (pagina’s 9 en 10 van het vonnis). Hetgeen de verdediging in hoger beroep daartoe heeft aangevoerd en wat de verdediging een tunnelvisie noemt, wordt naar het oordeel van het hof weerlegd door deze bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen en leidt derhalve niet tot een ander oordeel.
Dit geldt ook voor de overwegingen van de rechtbank omtrent het niet verder rechercheren door de politie op [persoon 1] als potentiële verdachte (vierde alinea op pagina 10 van het vonnis).
I.
In aanvulling op de laatste alinea op pagina 10 van het vonnis die begint met de woorden ‘Wanneer alle hierboven aangehaalde bewijsmiddelen (…)’ en eindigt met de woorden ‘(…) onder 4.4 wordt weergegeven.’ overweegt het hof nog het volgende.
Uit de bewijsmiddelen, weergegeven op pagina 5 van het vonnis, volgt dat de bus op 12 november 2017 omstreeks 18.33 uur zonder toestemming is weggenomen van de busremise te Tilburg. De verdachte is met de bus weggereden en heeft de bus daarmee aan de feitelijke heerschappij van de rechthebbende onttrokken. Bovendien is op geen enkele wijze voor het hof aannemelijk geworden dat verdachte de intentie had om de bus slechts onbevoegd te gebruiken en na enige tijd weer terug te brengen naar de rechtmatige eigenaar. Integendeel, omstreeks 23.54 uur, derhalve ruim vijf uren later, heeft de verdachte deze bus in brand gestoken. Aldus heeft verdachte naar het oordeel van het hof, als heer en meester over de bus beschikt en daarbij gehandeld met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. Het hof acht de onder 4 ten laste gelegde diefstal derhalve wettig en overtuigend bewezen.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan drie brandstichtingen in twee maanden tijd. Op 16 september 2017 en 29 september 2017 heeft hij brand gesticht op de busremise van busmaatschappij Arriva te Tilburg. Bij de eerste brand zijn vijf bussen volledig uitgebrand en bij de tweede brand in een kantoorunit is een computer met toebehoren verbrand. Hierna heeft de verdachte op 12 november 2017 in de nabijheid van een ziekenhuis te Tilburg opnieuw brand gesticht in een bus, toebehorend aan Arriva. Deze bus had hij enkele uren eerder gestolen van de busremise.
Als gevolg van de branden is telkens gemeen gevaar voor goederen ontstaan. Door oplettendheid van anderen is de brandweer steeds snel ter plaatse gekomen. De verdachte heeft iedere keer kort na de brandstichtingen de plaats delict verlaten. Deze manier van handelen getuigt ervan dat hij geen rekening hield met de mogelijk ernstige gevolgen van zijn daden. Dit, terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat het verloop van een brand en de gevolgen daarvan onvoorspelbaar en zeer ernstig kunnen zijn. De gevaarzetting als gevolg van deze brandstichtingen is dan ook groot. In deze zaak heeft Arriva ten gevolge van de brandstichtingen enorme materiële schade opgelopen. Het spreekt verder voor zich dat deze feiten gevoelens van onveiligheid en onzekerheid teweeg hebben gebracht bij de personen die werkzaam waren bij Arriva. Daarnaast hebben de brandstichtingen een behoorlijke maatschappelijke impact gehad. Het hof neemt dit alles de verdachte zeer kwalijk.
Het hof heeft ten nadele van verdachte, acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 25 september 2019, betrekking hebbende op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte op 26 maart 2018 is veroordeeld ter zake van bedreiging met brandstichting met pleegdatum 6 augustus 2016, aldus vóór de thans bewezen verklaarde feiten. Deze veroordeling is op 16 augustus 2018 – aldus vóór het wijzen van dit arrest – onherroepelijk geworden.
Uit het Pro Justitia-rapport van gezondheidszorgpsycholoog drs. [arts 1] d.d. 20 maart 2018 komt naar voren dat de verdachte slechts ten dele medewerking heeft verleend aan dit onderzoek. Doordat hij na het eerste gesprek verdere medewerking aan het onderzoek weigerde, heeft toen geen volledig onderzoek kunnen plaatsvinden. De deskundige heeft daardoor niet kunnen vaststellen in hoeverre sprake is van psychopathologie. Wel is door de deskundige geconcludeerd dat naar alle waarschijnlijkheid sprake is van verslavingsproblematiek bij de verdachte en dat er aanwijzingen zijn voor persoonlijkheidsproblematiek en hechtingsproblematiek, maar dit kon niet nader worden geobjectiveerd. Meer in algemene zin verdiende het volgens de deskundige aanbeveling dat de verdachte in behandeling gaat voor zijn verslavingsproblematiek, waarbij een klinische opname noodzakelijk is. Vanwege de stellige ontkenning van de verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde was het niet mogelijk iets te zeggen over een mogelijk verband tussen de feiten en eventuele psychopathologie.
Op 4 juli 2019 is nogmaals een Pro Justitia-rapport omtrent de verdachte uitgebracht, door psychiater [arts 2] . De verdachte heeft zijn medewerking aan dit onderzoek wel verleend. Hij stelde zich tijdens alle gesprekken coöperatief op. Hij bleef de ten laste gelegde feiten stellig ontkennen. Bij dit onderzoek is geconstateerd dat de verdachte lijdt aan een stoornis in het gebruik van alcohol, cannabis, cocaïne en amfetamine (polymiddelenverslaving) en aan een borderline persoonlijkheidsstoornis met antisociale trekken. Deze stoornissen waren ten tijde van de ten laste gelegde feiten aanwezig. Vanuit een zorgoogpunt wordt sterk geadviseerd om de verdachte te laten behandelen bij Novadic Kentron voor de behandeling van zijn persoonlijkheidsstoornis en middelenproblematiek. Bij een veroordeling tot een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt het hof in overweging gegeven om daaraan de bijzondere voorwaarde te verbinden dat de verdachte de aanwijzingen van de reclassering opvolgt, inhoudende dat hij zich laat begeleiden door een nader te bepalen instelling, waarbij het handhaven van huidige behandeling door Novadic Kentron het meest voor de hand lijkt te liggen.
Voorts heeft het hof kennisgenomen van twee uitgebrachte reclasseringsadviezen van 14 mei 2018 en 26 augustus 2019. De reclassering is van mening dat de ernst van de pathologie en de doorwerking van de stoornis in het gebruik van middelen op de persoonlijkheidsproblematiek en vice versa, maakt dat een forensisch klinische behandeling noodzakelijk is. De reclassering ziet onvoldoende aanknopingspunten om de verdachte te begeleiden met slechts een ambulant behandeltraject. De reclassering adviseert oplegging van een (deels) voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, opname in een zorginstelling, ambulante behandeling met de mogelijkheid tot kortdurende klinische opname, begeleid wonen of maatschappelijke opvang en een drugs- en alcoholverbod. De kans op terugval in middelengebruik schat de reclassering onverwijld hoog in. Het risico op recidive en (veroorzaken van) letselschade wordt als hoog ingeschat.
Het hof stelt voorop dat het in zaken als deze, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezen verklaarde, het justitieel verleden van de verdachte en in verband met een juiste normhandhaving, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor langere duur met zich brengt. Al het voorgaande leidt er evenwel toe dat het hof aanleiding ziet om een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Het hof acht een stevige stok achter de deur gewenst ter voorkoming van het plegen van nieuwe soortgelijke strafbare feiten. Gelet op voornoemde rapporten van de deskundigen verbindt het hof aan het voorwaardelijk strafdeel nader te noemen bijzondere voorwaarden, omdat het hof een (klinische) behandeling van de verslavings- en persoonlijkheidsproblematiek noodzakelijk vindt.
Alle omstandigheden afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, passend en geboden. Met oplegging van deze gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Aan voornoemde proeftijd zal het hof de bijzondere voorwaarden verbinden zoals die zijn vermeld in het hiervoor genoemde reclasseringsadvies van Novadic Kentron, met dien verstande dat de plaatsing in een klinische zorginstelling aansluitend op de gevangenisstraf zal plaatsvinden voor een periode van maximaal zeven weken. Het hof acht deze kortdurende klinische opname van belang om intensief aan de verslavingsproblematiek te werken, een stabiele leefsituatie op te bouwen en de kans op een terugval in middelengebruik daarmee te beperken. In aansluiting op deze kortdurende klinische opname zal vervolgens een ambulant behandeltraject worden ingezet, met - indien geïndiceerd - de mogelijkheid tot een kortdurende klinische opname voor de duur van maximaal zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt.
Het hof zal, anders dan de advocaat-generaal heeft gevorderd, niet bepalen dat de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn. Op grond van artikel 14e van het Wetboek van Strafrecht kan worden bepaald dat de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde
wederomeen misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. In de onderhavige zaak is ten laste gelegd en bewezen verklaard dat ten gevolge van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde brandstichtingen telkens gemeen gevaar voor goederen is veroorzaakt. Aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 14e van het Wetboek van Strafrecht is daarmee naar het oordeel van het hof niet voldaan.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 57, 63, 157 en 310 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
42 (tweeënveertig) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
12 (twaalf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarden:
- dat de veroordeelde zich binnen twee werkdagen na het ingaan van de proeftijd telefonisch zal melden bij Novadic-Kentron (telefoonnummer 073-6409696) en zich zal blijven melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt om het reclasseringstoezicht uit te voeren;
- dat de veroordeelde zich na het ingaan van de proeftijd in aansluiting op de gevangenisstraf laat opnemen in een forensisch klinische zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing, voor een periode van maximaal zeven weken. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling voor de behandeling geeft, waarbij het innemen van medicijnen onderdeel kan zijn van de behandeling;
- dat de veroordeelde zich zal laten behandelen door een nader te bepalen (forensisch) ambulante zorgverlener, te bepalen door de reclassering. Deze behandeling start in aansluiting op de klinische behandeling. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en aanwijzingen die de zorgverlener voor de behandeling geeft, waarbij het innemen van medicijnen onderdeel kan zijn van de behandeling. Binnen het ambulante behandeltraject als voornoemd kan –indien geïndiceerd- een kortdurende klinische opname voor maximaal zeven weken ten behoeve van crisis, detoxificatie, stabilisatie, observatie en/of diagnostiek plaatsvinden, indien de reclassering dit noodzakelijk acht, waarbij de veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die opname door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven;
- dat de veroordeelde na het ingaan van de proeftijd zal verblijven in een nader te bepalen instelling voor begeleid of beschermd wonen, te bepalen door de reclassering. Het verblijf start, indien door de reclassering noodzakelijk wordt geacht, in aansluiting op de klinische behandeling. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
- dat de veroordeelde geen drugs zal gebruiken en mee zal werken aan de controle op dit verbod. De controle gebeurt door middel van urineonderzoek. De reclassering bepaalt hoe vaak de veroordeelde wordt gecontroleerd;
- dat de veroordeelde geen alcohol zal gebruiken en mee zal werken aan de controle op dit verbod. De reclassering bepaalt met welke controlemiddelen en hoe vaak de veroordeelde wordt gecontroleerd. Mogelijke controlemiddelen zijn een urineonderzoek en een ademonderzoek (blaastest);
geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. S. Riemens en mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.E. van Dijk, griffier,
en op 5 november 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Hierna wordt, tenzij anders vermeld, verwezen naar het eindproces-verbaal van de politie, Eenheid Zeeland-West-Brabant, dossiernummer ZB4R017083, doorgenummerde dossierpagina’s 1-1072, bevattende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal en daarin gerelateerde bijlagen, alsmede geschriften. Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
2.De verklaring van de verdachte ter terechtzitting van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 22 oktober 2019.
3.Een proces-verbaal van verhoor getuige van [getuige 1] bij de raadsheer-commissaris d.d. 9 juli 2019
4.Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 februari 2018, dossierpagina’s 743-745 en een proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] d.d. 26 januari 2018, dossierpagina 749 en een proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 februari 2018, dossierpagina 760.
5.Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 februari 2018, dossierpagina 761.
6.Een proces-verbaal van bevindingen, betreft tapidentificatie [verdachte] , d.d. 22 december 2017, dossierpagina 792.
7.Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 7 februari 2018 (dossierpagina 200), inhoudende de verklaring van de verdachte.
8.Een onderzoeksrapportage operationele analyse door het Team Opsporing Hart van Brabant d.d. 7 februari 2018, dossierpagina 430-432.
9.Een proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3] d.d. 31 januari 2018, dossierpagina 901.
10.Een onderzoeksrapportage operationele analyse door het Team Opsporing Hart van Brabant d.d. 7 februari 2018, dossierpagina 434.
11.Een onderzoeksrapportage operationele analyse door het Team Opsporing Hart van Brabant d.d. 7 februari 2018, dossierpagina 433-434.
12.Het relaasproces-verbaal d.d. 6 april 2018, dossierpagina’s 20, 28, 47
13.De foto’s op dossierpagina’s 550-555.