Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
- [de moeder] , wonende op een geheim adres, advocaat: mr. D.H.A. Veldhof, hierna te noemen: de moeder;
- Stichting Intervence, gevestigd te [vestigingsplaats] , hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
- [minderjarige 2] , geboren [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 2] .
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De beoordeling
bereidheiddie zorg te accepteren, maar mede op het (in voldoende mate) daadwerkelijk (kunnen) accepteren en benutten van die zorg (zie Hoge Raad 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:218). De vader betwist in dit kader dat hij en de stiefmoeder ‘hulpverleningsmoe’ zouden zijn en stelt dat hij hulpverlening niet eerder buiten de deur heeft gehouden. Wat ook de reden was van het feit dat IPT er eerder niet in slaagde een ingang te vinden binnen het gezin: feit is dat het de vader en de stiefmoeder vóór de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet is gelukt een (andere) vorm van passende zorg gericht op de onderliggende problematiek te organiseren. Die hulpverlening was echter wel dringend noodzakelijk, zo zien de vader en stiefmoeder nu ook in: hoewel de hulpverlening voor [minderjarige 1] bij [instelling 1] door de vader zelf is georganiseerd, was er meer nodig om de problemen binnen het gehele systeem op te lossen.