ECLI:NL:GHSHE:2019:3869

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 oktober 2019
Publicatiedatum
23 oktober 2019
Zaaknummer
20-002092-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenisstraf voor het verbergen van het stoffelijk overschot van de moeder, verduistering en uitkeringsfraude

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte, geboren in 1953, werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, voor het verbergen van het stoffelijk overschot van zijn moeder, verduistering en uitkeringsfraude. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van 6 maanden opgelegd, maar het hof oordeelde dat deze straf niet in verhouding stond tot de ernst van de feiten. De verdachte had gedurende bijna tweeënhalf jaar het lichaam van zijn moeder verborgen gehouden in een kledingkast, terwijl hij haar uitkeringen bleef ontvangen, wat leidde tot een financieel voordeel van ongeveer € 50.000. Het hof oordeelde dat de verdachte, ongeacht de vermeende wens van zijn moeder om haar dood geheim te houden, verantwoordelijk was voor zijn daden. De verdediging had gepleit voor een taakstraf, maar het hof vond dat de ernst van de feiten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf vereiste. De vordering van de benadeelde partij Gemeente Schinnen werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze via bestuursrechtelijke procedures moest worden verhaald. De vordering van Aegon Nederland NV tot schadevergoeding werd toegewezen, en de verdachte werd verplicht om dit bedrag te betalen, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij niet-betaling.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002092-18
Uitspraak : 28 oktober 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 12 juni 2018 in de strafzaak met parketnummer 03-700695-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] [in het jaar] 1953,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van:
  • een lijk verbergen met het oogmerk om het feit van het overlijden te verhelen (feit 1);
  • in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming (feit 2);
  • verduistering (feit 3 subsidiair);
  • verduistering (feit 4 subsidiair),
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met aftrek van voorarrest.
Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij Gemeente Schinnen ten bedrage van € 23.657,00 volledig toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij Aegon Nederland NV ten bedrage van € 15.559,34 volledig toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Tot slot heeft de rechtbank de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast van een aantal in beslag genomen voorwerpen.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing ten aanzien van het beslag. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte voor het onder 1, 2, 3 subsidiair en 4 subsidiair bewezen verklaarde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 1 jaar en met aftrek van voorarrest. Als bijzondere voorwaarde dient daarbij reclasseringstoezicht te worden opgelegd. Ten aanzien van het beslag heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de teruggave van de in beslag genomen voorwerpen zal gelasten aan de verdachte.
Van de zijde van de verdachte is ten aanzien van de ten laste gelegde feiten geen inhoudelijk verweer gevoerd. Wel is een strafmaatverweer gevoerd. De verdediging heeft verder betoogd dat de benadeelde partij Gemeente Schinnen in haar vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Met betrekking tot de in beslag genomen voorwerpen is verzocht deze aan de verdachte terug te geven.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behoudens de verbetering van een bewijsmiddel en met uitzondering van de op te leggen straf en de strafmotivering, de beslissing ten aanzien van het beslag en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen.
Verbetering van de bewijsmiddelen
Het hof verbetert de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen als volgt:
In plaats van het onder het kopje ‘Feit 3, subsidiair’ op pagina 3 van het vonnis genoemde bewijsmiddel ‘het proces-verbaal van bevindingen: schending inlichtingenplicht d.d. 29 juli 2016’, bezigt het hof voor het bewijs: het proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 februari 2016, dossierpagina’s 473-485. Gelet hierop zal het hof het in voetnoot 11 op pagina 3 van het vonnis vermelde bewijsmiddel, vervangen door dit proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 februari 2016, p. 473 t/m 485.
Op te leggen sanctie
De verdediging heeft verzocht aan de verdachte een taakstraf van 240 uren, in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Daartoe is het volgende aangevoerd. In geval van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal de verdachte zijn twee katten, die veel voor hem betekenen, kwijtraken. Tevens zal zijn AOW-uitkering worden stopgezet, waardoor hij zijn huurpenningen niet meer zal kunnen betalen. Dit betekent dat de huurovereenkomst zal worden ontbonden en de verdachte zijn woning zal kwijtraken. De verdediging wijst erop dat het niet geheel de keus van de verdachte zelf is geweest dat de zelf geprepareerde kast de laatste rustplaats van zijn moeder was. Dit was een noodzakelijk gevolg van het respecteren van zijn moeders wens met wie hij een bijzondere band had. Uiteraard heeft de verdachte zich gerealiseerd dat hij door het verzwijgen van zijn moeders dood gebruik kon blijven maken van de uitkeringen die zijn moeder genoot, maar het financiële motief was, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet doorslaggevend.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft gedurende een periode van bijna twee-en-een-half-jaar het stoffelijk overschot van zijn moeder in zijn ouderlijk huis, waar hij zelf altijd is blijven wonen, verborgen en daar geen melding van gemaakt bij de uitkeringsinstanties van zijn moeder, zodat haar AOW-uitkering en nabestaandenpensioen bleven doorlopen, en hij deze gelden, een totaalbedrag van ongeveer € 50.000,00, in eigen zak kon steken. Daarnaast bleef de verdachte voor zichzelf een bijstandsuitkering voor een alleenstaande volgens de kostendelersnorm ontvangen.
De verdachte stelt het lichaam van zijn moeder te hebben verborgen, omdat dit haar laatste wens was. Zij zou een paar dagen voor haar overlijden tegen hem hebben gezegd dat hij het tegen niemand moest vertellen als zij zou zijn overleden. In zijn dagboek heeft verdachte geschreven dat zijn moeder zou hebben gezegd “ [verdachte] , wat moet je dan. Alle poesjes naar het asiel, jij het huis uit en je kunt alles niet meer betalen” (p. 374 en 443 van het dossier). Ter zitting van de rechtbank en het hof heeft verdachte verklaard dat zijn moeder een paar dagen voor zijn dood tegen hem had gezegd “zeg het tegen niemand dat ik dood ben”, zodat hij zo door kon leven. Zij zou overigens niet specifiek hebben gezegd dat hij dan de pensioenen en uitkeringen kon laten doorlopen.
Het hof is van oordeel dat, ongeacht of de moeder van de verdachte deze laatste wens daadwerkelijk heeft uitgesproken en (impliciet) zou hebben gesuggereerd dat verdachte haar uitkeringen na haar overlijden moest laten doorlopen, de verdachte daarin een eigen verantwoordelijkheid had. Daarbij is uit zijn verklaringen tegenover de politie kort na de ontdekking van het overlijden van zijn moeder duidelijk geworden dat de bewezen verklaarde misdrijven zijn ingegeven door het feit dat de verdachte, los van de eventuele wens van zijn moeder, na haar overlijden op dezelfde voet verder wilde leven en niet terug wilde gaan naar het niveau van een bijstandsuitkering voor een alleenstaande. Zo verklaarde de verdachte een paar uur na de ontdekking van het stoffelijk overschot van zijn moeder, op de vraag van de politie waarom hij dat allemaal had gedaan: “Omdat ik de bestaande situatie niet wilde veranderen. Daar bedoel ik mee dat waar ik met mijn moeder altijd in geleefd heb. En omdat mijn moeder ook gevraagd had haar dood aan niemand te vertellen. Ik kwam namelijk in een totaal andere situatie terecht. (…) Ik kon die situatie niet aan.” (dossierpagina 42).
De dag na de ontdekking, op 17 december 2015, verklaarde de verdachte: “Omdat ik terug zou gaan naar een bijstandsuitkering en dus de laatste 20 jaar van mijn leven in armoede zou moeten leven, heb ik het overlijden van mijn moeder niet opgegeven. Ik heb het daar ook met mijn moeder over gehad in de laatste week van haar leven. Zij heeft toen gezegd dat ik tegen niemand moest zeggen dat ze dood was. We zijn/waren allebei kattenliefhebbers. Als ik een bijstandsuitkering zou krijgen, dan zou ik die katten moeten wegdoen. Daarnaast ben ik veganist (…) Dat is ook duur en zou ik dan ook niet meer kunnen doen. Ook mijn auto’s zou ik moeten opgeven” (dossierpagina 45).
Deze uitspraken van de verdachte wijzen erop dat hij berekenend heeft gehandeld, waarbij hij uit was op financieel voordeel voor zichzelf. Hij heeft zich laten leiden door de wil om zijn leven te kunnen voortzetten, zoals hij dat gewend was. Uit principiële overwegingen heeft de verdachte nooit gewerkt. Hij was gewend om van zijn bijstandsuitkering en de uitkeringen van zijn moeder te leven en was niet van plan het met minder te doen.
Indien verdachte correct gehandeld zou hebben, zou hij naar verwachting weliswaar een iets hogere uitkering van de Gemeente Schinnen hebben ontvangen (70% in plaats van 55% van een volledige uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand dan wel de Participatiewet), maar zou hij altijd nog omstreeks € 17.000,- op jaarbasis hebben moeten interen. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte vanuit dit financiële motief bewust de kille keuze gemaakt om het lichaam van zijn moeder te verbergen en haar geen begrafenis te geven.
Het handelen van de verdachte getuigt van een grote mate van disrespect voor (het stoffelijk overschot van) zijn moeder en de mensen die afscheid van haar hadden willen nemen. Hij heeft haar lichaam na haar overlijden eerst een paar dagen laten liggen totdat hij zag dat haar lichaam begon op te zwellen en uit elkaar dreigde te spatten. Toen heeft hij haar lichaam ingepakt in plastic folie, en naar eigen zeggen (dossierpagina 41), met hangen en wurgen in een tot kist omgebouwde kledingkast gekregen. Dat sluit aan bij de bevindingen van het radiologisch onderzoek, waaruit volgt dat sprake was van een mogelijke schouderfractuur en ontwrichting van meerdere gewrichten, waarschijnlijk postmortaal. De kist heeft hij vervolgens hermetisch afgesloten. Hij heeft de kist daarna van zijn moeders slaapkamer verplaatst naar een andere slaapkamer. De kist heeft hij op kranten en een matras geplaatst, zodat die het vocht konden opnemen dat uit de kist zou lekken. De stank verbloemde hij met geurmiddelen en door ’s nachts het raam open te zetten.
Naar het oordeel van het hof kan niets een dergelijk handelen verontschuldigen. Niet alleen in eerste aanleg, maar ook in hoger beroep, lijkt de verdachte evenwel geen inzicht te hebben in de ernst van de bewezen verklaarde feiten. In hoger beroep heeft verdachte op een vraag over de dag dat een en ander aan het licht kwam geantwoord: “Je weet dat die dag komt, maar je wilt niet dat die dag komt.” Het hof constateert dat de verdachte niet tot inkeer is gekomen en nog steeds zijn eigen belangen voorop stelt.
Het betreft een bizarre constellatie van feiten. Er zijn echter geen aanwijzingen dat de verdachte niet wist wat hij deed of dat hij vanuit een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens daartoe gedreven werd. De verdachte is weloverwogen en beredeneerd te werk gegaan. Hij heeft alles tot in detail uitgedacht én de hele gang van zaken met betrekking tot het verbergen van het lijk en de smoezen die hij daarover aan bekenden zou moeten vertellen, minutieus in een schrijfblok opgeschreven (dossierpagina’s 373-466). Ook de reclassering merkt in het rapport van 1 maart 2018 op dat zij geen signalen van ernstige psychische problematiek zien, dat de verdachte een heldere en vrij rationele indruk maakt en goed in staat is uit te leggen waarom hij gedaan heeft wat hij gedaan heeft en normaal intelligent lijkt. Verdachte zou hebben verklaard nooit psychische klachten te hebben gehad. Wel is hij een wat zonderlinge figuur met weinig sociale contacten, aldus de reclassering. Deze rapportage sluit aan bij de bevindingen van het hof uit het onderzoek ter terechtzitting. Het hof zal bij gebrek aan tegen-indicaties de verdachte dan ook volledig verantwoordelijk houden voor wat hij heeft gedaan.
De vraag is vervolgens hoe de bewezen verklaarde feiten bestraft moeten worden.
Als het gaat om de ten onrechte ontvangen geldbedragen, heeft het hof gekeken naar de oriëntatiepunten voor fraude van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daaruit volgt dat fraude met een benadelingsbedrag van € 10.000,00 tot € 70.000,00 doorgaans wordt bestraft met een taakstraf of een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee tot vijf maanden. Die oriëntatiepunten bieden hier echter weinig houvast, gelet op het uitzonderlijke karakter van deze zaak. Het gaat hier niet om een doorsnee uitkeringsfraude. De verdachte heeft om de fraude te plegen niet slechts formulieren vals ingevuld, zoals meestal het geval is, maar ook het stoffelijk overschot van zijn eigen moeder in een verbouwde kledingkast in haar eigen huis jarenlang verborgen gehouden.
Het hof houdt daarbij tevens rekening met de omstandigheid dat de verdachte alles in het werk heeft gesteld om deze situatie zo lang mogelijk te handhaven. Dankzij een melding van een buurtbewoonster, die zich zorgen maakte over de moeder van de verdachte – een te nieuwsgierige buurvrouw in de ogen van de verdachte – is de situatie uiteindelijk aan het licht gekomen. Zelfs toen de politie, naar aanleiding van de melding, bij de verdachte aan de deur kwam, vertelde hij in eerste instantie leugens in de hoop dat de toestand zou blijven voortduren.
Bij dit handelen past naar het oordeel van het hof geen taakstraf, maar enkel een gevangenisstraf. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de door de advocaat-generaal gevorderde straf onvoldoende recht doet aan de ernst van de feiten. Alles afwegende, acht het hof in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Anders dan de advocaat-generaal, ziet het hof – op grond van hetgeen tijdens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken – geen noodzaak tot het opleggen van de bijzondere voorwaarde van reclasseringstoezicht. Indien de verdachte hulp nodig heeft bij het verwerven van een goed sociaal netwerk en het regelen van zijn schulden, zoals ter zitting aangevoerd, kan hij daarvoor terecht bij de vrijwillige hulpverlening.
Het hof heeft geconstateerd dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet heeft plaatsgehad binnen de voorgeschreven redelijke termijn. De verdachte is op 17 december 2015 in verzekering gesteld. Het vonnis dateert van 12 juni 2018. Er is derhalve sprake van een schending van de redelijke termijn van bijna zes maanden. Het hof acht, anders dan de rechtbank, geen bijzondere omstandigheden aanwezig die deze overschrijding rechtvaardigen.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest, passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest.
Beslag
Het hof zal gelasten dat de hierna te vermelden onder de verdachte in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen aan hem worden teruggegeven.
Vordering van de benadeelde partij Gemeente Schinnen
Per 1 januari 2019 maakt de Gemeente Schinnen deel uit van de Gemeente Beekdaelen. De Gemeente Beekdaelen dient als rechtsopvolger onder algemene titel van de Gemeente Schinnen te worden aangemerkt. Gemakshalve zal het hof hierna de naam van de Gemeente Schinnen blijven gebruiken.
De benadeelde partij Gemeente Schinnen heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 23.657,00 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De verdediging heeft betoogd dat de benadeelde partij Gemeente Schinnen niet-ontvankelijk in haar vordering moet worden verklaard. Daartoe is aangevoerd dat de Gemeente Schinnen de schade dient te verhalen via een bestuursrechtelijke procedure.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat de Gemeente Schinnen de ten onrechte betaalde uitkeringen kan en moet terugvorderen via de gebruikelijke regeling die daarvoor bestaat in het bestuursrecht. Enkel indien terugvordering van de ten onrechte betaalde uitkeringen via deze gebruikelijke regeling niet (meer) mogelijk is, bestaat de mogelijkheid om de schade als civiele partij te verhalen via het strafrecht (vgl. het arrest van de Hoge Raad d.d. 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4007).
Verdachte heeft desgevraagd verklaard dat de Gemeente Schinnen geen besluit heeft genomen om zijn uitkering over de bewezen verklaarde periode volledig in te trekken en het hof heeft een zodanig besluit ook niet bij de stukken aangetroffen. Daarmee staat in rechte nog niet vast dat verdachte die uitkering ten onrechte heeft ontvangen. De benadeelde partij Gemeente Schinnen kan zich derhalve niet als benadeelde partij voegen in dit strafproces, zodat zij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering.
Het hof zal de benadeelde partij veroordelen in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt (en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken), tot op heden begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij Aegon Nederland NV
De benadeelde partij Aegon Nederland NV heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 15.559,34 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De verdediging heeft de vordering inhoudelijk niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij Aegon Nederland NV als gevolg van verdachtes onder 4 subsidiair bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 15.559,34. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de wettelijke rente bepaald op de eerste dag van de bewezen verklaarde periode. De schade is echter telkens geleden op het moment van uitbetaling van de maandelijkse termijn, zodat de wettelijke rente ook telkens per de uitbetalingsdatum verschuldigd is. Het hof zal de ingangsdatum om redenen van efficiëntie bepalen op een datum gelegen in (ongeveer) het midden van de gehele periode waarin de schade is ontstaan (van 26 juli 2013 tot en met 16 december 2015), te weten 1 november 2014.
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde gemaakt (en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken), tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer Aegon Nederland NV is toegebracht tot een bedrag van € 15.559,34. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.
De verdediging heeft, gelet op het beperkte inkomen van de verdachte, verzocht geen vervangende hechtenis toe te passen.
Het hof is van oordeel dat enig drukmiddel, in de vorm van 40 dagen vervangende hechtenis, nodig is om de verdachte te laten inzien dat hij de vordering aan de benadeelde partij Aegon Nederland NV dient te betalen. Een drukmiddel in de vorm van méér dan 40 dagen vervangende hechtenis acht het hof niet proportioneel. Het hof zal derhalve bevelen dat vervangende hechtenis voor de duur van in totaal maximaal 40 dagen zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 24c, 36f, 57, 63, 151, 227b en 321 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf, de beslissing met betrekking tot het beslag en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
5 (vijf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen onder parketnummer 47/700695-15, te weten:
1
STK Tas
-
715683 wit plastic zak opschr. 26 juli 2013 incl.
6
STK Papier
enveloppe
715685 met inhoud
1
STK Papier
schrijfbl.
715728 schrijfblok.
Verklaart de benadeelde partij Gemeente Beekdaelen (rechtsopvolger van de Gemeente Schinnen) niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Verwijst de benadeelde partij Gemeente Beekdaelen (rechtsopvolger van de Gemeente Schinnen) in de door de verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij Aegon Nederland NV ter zake van het onder 4 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 15.559,34 (vijftienduizend vijfhonderdnegenenvijftig euro en vierendertig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 november 2014 tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij Aegon Nederland NV gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd Aegon Nederland NV, ter zake van het onder 4 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 15.559,34 (vijftienduizend vijfhonderdnegenenvijftig euro en vierendertig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
maximaal 40 (veertig) dagen hechtenis in totaal, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 november 2014 tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. C.M. Hilverda, voorzitter,
mr. R.R. Everaars-Katerberg en mr. Y.C. Bours, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.G. Ruissaard, griffier,
en op 28 oktober 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mrs. C.M. Hilverda en Y.C. Bours zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.