ECLI:NL:GHSHE:2019:370

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
200.251.223_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep in schuldsaneringsregeling wegens gebrek aan kenbare grieven

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep van een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling door [appellante]. De rechtbank Limburg had op 4 december 2018 het verzoek van [appellante] afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou kunnen nakomen. Het hof heeft vastgesteld dat het beroepschrift van [appellante], dat op 11 december 2018 was ingediend, geen kenbare grieven bevatte, waardoor zij niet-ontvankelijk werd verklaard in haar hoger beroep. Het hof overweegt dat het beroepschrift, ondanks dat het binnen de appeltermijn was ingediend, niet voldeed aan de eisen van artikel 359 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat vereist dat het beroepschrift de gronden bevat waarop het hoger beroep rust. Het hof heeft ook overwogen dat, zelfs als [appellante] ontvankelijk zou zijn, haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zou zijn afgewezen op basis van de niet-goede trouw in het ontstaan van haar schulden. Het hof concludeert dat [appellante] niet in staat is om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen, mede gezien haar psychosociale problemen en het feit dat zij eerder behandelingen heeft afgebroken. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 31 januari 2019
Zaaknummer : 200.251.223/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/253060 / FT RK 18/637
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. R.W.J.L. Loonen te Heerlen .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van
4 december 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 december 2018, heeft [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en haar alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling, althans een beslissing te nemen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 januari 2019. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. Loonen, gehoord. Mevrouw [beschermingsbewindvoerder] , hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder, is, met bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 10 oktober 2018;
- de brief van de beschermingsbewindvoerder d.d. 19 december 2018.
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 21 december 2018;
het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 7 januari 2019;

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit haar schrijven van 19 december 2018 blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel middels voornoemd schrijven ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 16.747,51. Daaronder bevinden zich een vijftal schulden aan Direct Pay Services BV van in totaal € 4.653,77 alsmede een schuld aan DUO van € 3.467,70. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoekster al langere tijd kampt met lichamelijke klachten en dat zij hierdoor ook is gestopt met haar opleiding. Inmiddels is er een diagnose gesteld en wordt verzoekster hiervoor behandeld. Daarnaast zijn er ook nog psychische problemen. Hiervoor bezoekt verzoekster al langere tijd de praktijkondersteuner van de huisarts, nadat een eerdere groepstherapie als niet passend werd ervaren. Het is de bedoeling dat verzoekster gaat starten met een andere langdurige therapie. Vanwege het ontbreken van een verklaring van een behandelaar is het verzoek een maand aangehouden om verzoekster de tijd te geven om de verklaring van de behandelaar over te leggen. Tot op heden is er echter geen verklaring ontvangen waaruit blijkt of verzoekster in staat is om de regels van de schuldsaneringsregeling na te komen. Derhalve kan niet worden aangenomen dat de psychische klachten beheersbaar zijn.
2.5.
Momenteel acht de rechtbank daarom het risico te groot dat de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd wordt. Dat verzoekster eerst (voldoende) saneringsrijp moet zijn is niet alleen in het belang van haar schuldeisers, maar ook in het belang van verzoekster zelf. Immers, een premature toelating van verzoekster tot de wettelijke schuldsanering kan het voor haar ingrijpende gevolg hebben dat, indien zij niet aan alle in dat kader geldende verplichtingen kan voldoen, de schuldsaneringsregeling voortijdig wordt beëindigd met het voor haar nog ingrijpender gevolg dat zij in beginsel de komende tien jaar geen nieuw verzoek kan doen. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.”
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het (aanvullend) beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] kampt weliswaar met psychische klachten, maar deze klachten nemen naar haar eigen mening in aanzienlijke mate af. Verder dient te worden aangenomen dat haar psychische toestand voor wat betreft het doorlopen van de schuldsaneringsregeling stabiel is. Dit blijkt mede uit het feit dat zij al ruim een jaar geen nieuwe schulden heeft laten ontstaan. Voorts is van belang dat zij momenteel bij haar moeder verblijft. Haar moeder ondersteunt haar waar nodig. Belangrijk feit is ook dat zij onder bewind staat. Voorts voldoet [appellante] ook aan haar verplichting om zoveel mogelijk aflossingscapaciteit te genereren, thans is zij als vrijwilliger werkzaam bij een zorgcentrum in [plaats 1] en heeft daar de mogelijkheid om op betaalde basis door te stromen. Ook blijkt uit de stukken dat de werknemersvaardigheden van [appellante] in orde zijn. Zulks wordt eveneens bevestigd door haar huisarts.
Voorts zijn de betreffende schulden ontstaan in de periode van 2014-2017. Dit is de periode geweest waarin [appellante] te maken heeft gehad met een burn-out. Zodoende is zij in oktober 2015 moeten stoppen met haar studie. Tijdens haar studie ontving zij inkomsten, zoals een studiefinanciering en een stagevergoeding. Nadat zij was gestopt met haar opleiding ontving ze deze inkomsten niet meer. Onder meer doordat zij kampte met psychische problemen heeft zij in onvoldoende mate rekening gehouden met dit inkomensverlies.
Tot slot doet [appellante] een beroep op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw. Opgemerkt dient daarbij te worden dat het merendeel van de schulden relatief
lang geleden is ontstaan en dat zij er actief werk van maakt om de schulden af te lossen. [appellante] staat thans onder bewind en is daarnaast ook op zoek naar werk. De schulden die zodoende de afgelopen vijf jaar zijn ontstaan dienen dan ook als incidenteel te worden beschouwd. Ook wordt nogmaals benadrukt dat er geen nieuwe schulden meer zijn ontstaan nadat [appellante] onder bewind is gesteld.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] geeft desgevraagd aan dat er voorafgaand aan haar toelatingsverzoek in het kader van het minnelijk traject aan al haar schuldeisers een aanbod is gedaan. Voor de reacties op dit aanbod verwijst zij naar hetgeen hieromtrent op haar schuldenlijst is vermeld. Het is juist dat zij geen exempla(a)r(en) van dit schriftelijk aanbod dan wel van enige schriftelijke reactie zijdens (een van haar) schuldeisers heeft overgelegd. Voorts erkent [appellante] dat er sprake is van psychosociale problematiek, maar deze zou volgens haar niet dusdanig in aard en omvang zijn dat zij in geval van een toelating tot de schuldsaneringsregeling niet in staat zou zijn om, ondersteund door een beschermingsbewindvoerder, aan de voor haar hieruit voortvloeiende verplichtingen te voldoen. Een en ander zou volgens [appellante] ook kunnen worden herleid uit het feit dat er na instelling van het beschermingsbewind geen nieuwe schulden meer zijn ontstaan. Desgevraagd erkent [appellante] dat zij een eerdere behandeling voor haar psychosociale problematiek op eigen initiatief heeft afgebroken omdat zij hier het nut niet van in kon zien.
Als het moet, is zij bereid zich alsnog weer te laten behandelen.
[appellante] geeft voorts aan dat zij inderdaad diverse aankopen op afbetaling heeft gedaan terwijl zij wist dat zij de hieruit voortvloeiende betalingsverplichtingen niet zou kunnen nakomen. Ook geeft zij toe dat zij in die periode, ondanks het bestaan van voornoemde financiële verplichtingen, geld heeft besteed aan betaalde online kansspelen. Daar is zij naar eigen zeggen inmiddels mee gestopt. Tot slot benadrukt [appellante] dat zij, nu zij bij haar moeder inwoont, geen zorgen met betrekking tot haar huisvesting kent, zij zichzelf fysiek in staat acht tot het verrichten van betaalde arbeid en haar beschermingsbewind naar behoren verloopt.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.2.
Allereerst dient evenwel te worden beoordeeld of [appellante] ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep. Het hof oordeelt daaromtrent als volgt.
3.7.3
Het vonnis waarvan beroep is gewezen op 4 december 2018, zodat het beroepschrift, dat ter griffie is binnengekomen op 11 december 2018, binnen de appeltermijn van acht dagen is ontvangen. Dit beroepschrift bevat echter geen (kenbare) beroepsgronden. Ingevolge het bepaalde in art. 359 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient het beroepschrift de gronden te bevatten waarop het hoger beroep rust. Volgens vaste jurisprudentie kan, indien sprake is van een korte appeltermijn en het nog niet beschikbaar zijn van het vonnis waarvan beroep dan wel pas zeer laat ontvangen van dit vonnis, worden volstaan met een “blanco” beroepschrift (zonder vermelding van de beroepsgronden). Volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer de conclusie van de AG (art. 81 RO) bij HR 23 oktober 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BJ7535) dient een aanvullend beroepschrift met bekwame spoed na de dag van verstrekking of verzending van het beroepen vonnis te worden ingediend, waarbij als regel een termijn gelijk aan de beroepstermijn - die hier acht dagen bedraagt - heeft te gelden (zie o.m. de conclusie van de AG (art. 81 RO) bij HR 13 november 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BJ8338). Het vonnis waarvan beroep was in onderhavige zaak ten tijde van het opstellen van het beroepschrift, zoals dat op 11 december 2018 door de griffie van dit hof is ontvangen, echter reeds beschikbaar. Een afschrift hiervan was immers aangehecht aan voornoemd beroepschrift. Nu het op 11 december 2018 door de griffie ontvangen beroepschrift geen beroepsgronden bevat komt het hof tot een (ambtshalve) niet-ontvankelijk verklaring van het hoger beroep. Dat [appellante] op 21 december 2018 nog een aanvullend beroepschrift heeft ingediend maakt dit, nu het vonnis waarvan beroep bij het opstellen van het eerste beroepschrift aantoonbaar reeds beschikbaar was, niet anders. Zelfs indien het vonnis eerst op de dag van het beroepschrift beschikbaar zou zijn gekomen – zulks is overigens gesteld noch gebleken- dan zou een aanvullend beroepschrift op zijn laatst op 19 december 2018 hebben moeten binnenkomen.
3.7.4.
Voorts, en gelet op het vorengaande geheel ten overvloede, overweegt het hof dat, ook indien [appellante] ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep zou zijn geweest, haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, nog los van de vraag of voorafgaand aan haar toelatingsverzoek het minnelijk traject wel op een juiste en volledige wijze doorlopen is, zou zijn afgewezen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
3.7.5.
Ingevolge punt 5.4.3. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is door [appellante] niet overgelegd, sterker nog, een eerdere behandeling voor haar psychosociale problematiek is door [appellante] uit eigen beweging beëindigd en zij heeft bij gelegenheid van haar toelatingszitting verklaard dat zij met betrekking tot haar psychosociale problematiek “
nog een andere therapie moet gaan volgen” die bovendien “
lang gaat duren”. Voorts verwijst het hof naar de door [appellante] overgelegde verklaring van haar huisarts d.d. 19 december 2018. Het hof leest hierin onder meer het navolgende:
“In de behandelingen van de psychische component is de laatste jaren door diverse hulpverleners in behandeling geweest. Onder meer bij de vakgroep Psychiatrie van [naam] , bij een psychologenpraktijk in [plaats 2] en langdurig bij de praktijkondersteuner GGZ in onze eigen praktijk. Rode draad in de behandeling is een veelvuldige "no show”, mogelijk als uiting van een tekort aan intrinsieke motivatie om iets aan haar toestand te veranderen.”
Alsmede:
“De meeste behandelingen op psychisch vlak zijn daardoor niet afgerond en het is mij dus niet duidelijk of daarmee al met al wat betreft haar psychische klachten een stabiele situatie is ontstaan waardoor zij aan de WSNP verplichtingen zou kunnen voldoen.”
Het hof is op grond van het vorengaande, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, dan ook van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt, dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen reeds nu al naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
Een beroep op de hardheidsclausule kan er voorts in ieder geval niet toe leiden dat wordt afgeweken van artikel 288 lid 1 onder c Fw (zie immers artikel 288 lid 3 Fw).
3.7.6.
Daar komt bij dat meer dan de helft van de schulden van [appellante] ziet op niet nagekomen betalingsverplichtingen inzake (online) aankopen op afbetaling. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] desgevraagd erkend dat zij deze financiële verplichtingen (op enig moment) is aangegaan terwijl zij wist dat zij deze, gelet op haar benarde financiële situatie, nimmer tijdig en/of volledig zou kunnen gaan nakomen. Het hof is derhalve van oordeel dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van een substantieel gedeelte van haar schuldenlast om die reden niet te goeder is geweest. Nu [appellante] gedurende die periode, ondanks haar eerder genoemde benarde financiële situatie, haar beperkte financiële middelen wel aanwendde voor het bekostigen van online kansspelen en niet voor het afbetalen op haar schuldenlast, is het hof bovendien van oordeel dat [appellante] ook ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden niet te goeder trouw is geweest.
Het beroep op de hardheidsclausule, als gedaan bij aanvullend beroepschrift, acht het hof
-nog steeds geheel ten overvloede- vooralsnog onvoldoende onderbouwd. Het feit dat er sprake is van beschermingsbewind en dat er al geruime tijd geen nieuwe schulden meer zijn ontstaan acht het hof, onder de geschetste omstandigheden inzake de psychosociale problematiek van [appellante] , ontoereikend om aan te nemen dat zij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden onder controle heeft gekregen.
3.8.
Gelet op het voorgaande zal [appellante] niet-ontvankelijk worden verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
Verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en D.D. Kock en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2019.