ECLI:NL:GHSHE:2019:3632

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 oktober 2019
Publicatiedatum
3 oktober 2019
Zaaknummer
18/00652
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aftrekbaarheid van belastingen als giften in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 oktober 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de aftrekbaarheid van betaalde belastingen en heffingen als giften in de inkomstenbelasting voor het jaar 2015. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, waarbij hij een giftenaftrek had geclaimd van € 19.019, waarvan de Inspecteur een groot deel niet had geaccepteerd. Na een ongegrond verklaard bezwaar bij de Inspecteur, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Tijdens de zitting op 29 augustus 2019 heeft het Hof de feiten en standpunten van beide partijen gehoord. Belanghebbende stelde dat de betaalde belastingen en heffingen als giften in aftrek kunnen worden gebracht, terwijl de Inspecteur deze opvatting betwistte. Het Hof heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 onder giften geen sprake kan zijn van belastingbetalingen, aangezien deze geen vrijgevigheid maar een wettelijke verplichting zijn. De wetgever heeft in de wetsgeschiedenis verduidelijkt dat verplichte bijdragen niet bedoeld zijn voor belastingbetalingen, maar voor bijdragen waarbij een morele verplichting vooropstaat.

Het Hof concludeert dat belanghebbende geen recht heeft op de door hem geclaimde giftenaftrek, en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. Tevens is er geen aanleiding om het griffierecht te vergoeden of om proceskosten te veroordelen. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00652
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 9 oktober 2018, nummer BRE 17/4177, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.006 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 476. Tevens is daarbij bij beschikking belastingrente ten bedrage van € 7 in rekening gebracht. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De griffier heeft van belanghebbende een griffierecht van € 126 geheven.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 29 augustus 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld door zijn gemachtigde [gemachtigde] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur] .
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan voor de IB/PVV. Daarbij heeft hij onder meer een giftenaftrek geclaimd van € 19.019, te weten € 60 met omschrijving KWF Kankerbestrijding en € 18.959 met omschrijving Ministerie van Financiën. De Inspecteur heeft deze giftenaftrek niet geaccepteerd.
2.2.
In beroep heeft belanghebbende een giftenaftrek geclaimd van € 21.239, bestaande uit:
- KWF € 60
- Omzetbelasting € 3.404
- Belastingen en heffingen lagere overheden € 17.775.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de betaalde omzetbelasting en belastingen en heffingen lagere overheden als gift in aftrek kan worden gebracht.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor dat wat zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakt proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende stelt dat de betaalde belastingen en heffingen aftrekbaar zijn als giften. In artikel 6.33, aanhef en letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) is bepaald dat onder giften wordt verstaan bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Van een bevoordeling uit vrijgevigheid is naar het oordeel van het Hof geen sprake, aangezien het betalen van belasting geen vrijgevigheid betreft, maar een wettelijke verplichting. Dan resteert de vraag of sprake is van verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat.
4.2.
Met betrekking tot de opname van de woorden ‘verplichte bijdragen’ in artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de voorloper van artikel 6.33 Wet IB 2001, is door de wetgever in de Memorie van Toelichting het volgende opgemerkt:
“Thans is in het vierde lid van artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bepaald dat kerkelijke belastingen als giften zijn aan te merken. Kerkelijke belastingen zijn in zeker opzicht te beschouwen als verplichte bijdragen, welke, zonder uitdrukkelijke bepaling, niet voor aftrek als gift in aanmerking zouden kunnen komen. Het eerste deel van artikel 47, vierde lid, bepaalt immers dat als giften uitsluitend worden aangemerkt bevoordelingen uit vrijgevigheid en niet-verplichte bijdragen.
Bij verplichte bijdragen moet behalve aan kerkelijke belastingen worden gedacht aan bijdragen aan levensbeschouwelijke instellingen en aan contributies. Bij resolutie van 24 juli 1953, nr. 4, heeft mijn toenmalige ambtsvoorganger goedgekeurd dat contributies welke ten aanzien van de contribuant praktisch op een lijn zijn te stellen met donaties, doch welke in verband met hun vaste, in zekere zin verplichte karakter voor de desbetreffende instellingen de voorkeur verdienen boven losse giften, met niet verplichte bijdragen worden gelijkgesteld.
Als voorbeelden zijn genoemd het Nederlandse Rode Kruis en de Vrije Universiteit. Een en ander geldt slechts voor zover de contribuant geen op geld waardeerbare aanspraken aan zijn contributie kan ontlenen. Deze goedkeuring onderschrijf ik gaarne. Ik acht het evenwel juist deze voor de toekomst in artikel 47 zelf vast te leggen.
Door het in het vierde lid van artikel 47 opnemen van de term verplichte bijdragen wordt de eerder geconstateerde spanning met de Grondwet opgeheven.
De vraag rijst vervolgens of kerkelijke belastingen nog afzonderlijk genoemd moeten worden indien voor in zekere mate verplichte bijdragen in het algemeen een bepaling wordt opgenomen. Gebleken is dat bij een groot aantal kerken en kerkelijke gemeenten, te zamen het overgrote deel van de gelovigen in Nederland omvattend, kerkelijke belastingen als zodanig niet of niet meer bestaan. Men betaalt een min of meer vrijwillige bijdrage ter grootte van een bepaald percentage van het bruto of het belastbare inkomen, dan wel van het inkomen na aftrek van inkomstenbelasting. Deze bijdragen zijn – civielrechtelijk – niet in rechte vorderbaar. Men ziet de betaling van kerkelijke belastingen veeleer als een morele verplichting. Een en ander neemt overigens niet weg dat bij enkele kerkelijke gemeenten het begrip kerkelijke belasting nog wel wordt gehanteerd.
Het mede met het oog op het opheffen van de spanning met de Grondwet in de wet opnemen van een algemene bepaling omtrent verplichte bijdragen, gevoegd bij de tendens in de praktijk tot afschaffing van kerkelijke belastingen als zodanig, hebben mij doen besluiten voor te stellen het begrip kerkelijke belastingen niet meer in deze bewoordingen in artikel 47 te handhaven. Ik stel thans voor in het vierde lid van artikel 47 de zinsnede « al dan niet verplichte bijdragen » op te nemen. Hieronder vallen dan ook de nog bestaande kerkelijke belastingen, evenals andere min of meer verplichte bijdragen aan kerken en aan instellingen op levensbeschouwelijke grondslag. Voorts vallen hieronder contributies aan de andere in het eerste lid van artikel 47 bedoelde organisaties, zoals politieke partijen en het reeds genoemde Nederlandse Rode Kruis en de Vrije Universiteit. Andere voorbeelden zijn contributies aan de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten en de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren. Voor alle gevallen geldt, net als onder de huidige wetgeving, dat bevoordelingen en bijdragen slechts als gift kunnen worden aangemerkt voor zover daardoor geen op geld waardeerbare aanspraken ontstaan.”
(MvT, wet van 21 mei 1991, Stb. 1991, 263, Kamerstukken II 1989-1990, 21 335, nr. 3, p. 2–3.)
4.3.
Gelet op de hiervoor vermelde wetsgeschiedenis heeft de wetgever met de woorden ‘verplichte bijdragen’ naar het oordeel van het Hof niet het oog gehad op uit de wet voortvloeiende belastingschulden. Met die term is veeleer gedoeld op bijdragen waarbij het voldoen aan een morele verplichting vooropstaat. Daarvan is bij het voldoen van belastingschulden geen sprake. Belanghebbende heeft derhalve geen recht op giftenaftrek in de door hem voorgestane zin. Aangezien van een gift reeds geen sprake kan zijn, komt het Hof aan de overige door belanghebbende ingenomen stellingen ten aanzien van de vereisten voor een (periodieke) gift niet toe.
4.4.
Het hoger beroep wordt tevens geacht te zijn gericht tegen de belastingrentebeschikking. Belanghebbende heeft geen concrete grieven tegen de beschikking ingebracht en het Hof is ook niet gebleken dat de beschikking onjuist is vastgesteld.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
-
verklaarthet hoger beroep ongegrond en,
-
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 3 oktober 2019 door M.J.C. Pieterse, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.