Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[appellant 2] ,wonende te [woonplaats] ,
8 december 2015, gewezen tussen [appellanten c.s.] als appellanten en de bank als geïntimeerde, in het bij exploot van dagvaarding van 17 september 2013 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 19 december 2012 en 19 juni 2013 (zaaknummer/rolnummer C/08/125947/HA ZA 12-14), gewezen tussen de bank als eiseres en [appellanten c.s.] als gedaagden, door de rechtbank Almelo (thans: rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo) respectievelijk de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo.
1.Het geding tot aan de verwijzing door de Hoge Raad
2.Het geding in hoger beroep na verwijzing
3.De beoordeling na verwijzing
De bank heeft daartoe gesteld dat [Beheer] niet heeft voldaan aan haar uit de leningen 1 en 2 voortvloeiende verplichtingen en dat [appellanten c.s.] zich borg hebben gesteld voor de uit deze leningen voortvloeiende schulden van [Beheer] .
[appellanten c.s.] hebben verweer gevoerd tegen het door de bank gestelde.
3.1.4. Bij eindvonnis van 19 juni 2013 heeft de rechtbank Overijssel de vordering van de bank toegewezen.
3.1.5. [appellanten c.s.] zijn tegen deze beslissing van de rechtbank met acht grieven in hoger beroep gekomen en hebben geconcludeerd tot vernietiging van, onder meer, het vonnis van 19 juni 2013 en tot ontzegging van het door de bank gevorderde, met veroordeling van de bank in de kosten van beide instanties.
De bank heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het door [appellanten c.s.] gestelde.
€ 107.302,31 te vorderen heeft van de bank. De bank heeft ter onderbouwing van haar stelling dat [Beheer] niet aan haar verplichtingen heeft voldaan verwezen naar haar producties
8 tot en met 12, waaruit het verloop van de schulden van [Beheer] en het ontstaan van de restschuld volgen. Lening 1 wordt in productie 12 vermeld met een pro resto hoofdsom op 10 november 2009 van € 115.441,81. Lening 2 wordt niet vermeld in productie 12. [appellanten c.s.] hebben nog niet op de producties 8 tot en met 12 kunnen reageren, zodat zij daartoe in staat zullen worden gesteld.
Tegen [appellanten c.s.] is verstek verleend.
pagina 5 van de memorie van grieven.
14 april 2015 en 8 december 2015 vernietigd en heeft de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
(1) de door de bank aan [Beheer] verstrekte lening 1 van 10 juli 2006 en lening 2 van
26 juni 2009 (prod. 5 resp. prod. 4 mva), en
(2) de met deze leningen verbonden borgstellingen door [appellanten c.s.] van 10 juli 2006 en van 26 juni 2009 (prod. 3 resp. prod. 1 inl. dagv.).
- dat de schulden van FiberGlo zijn betaald en dat uitsluitend nog open staat een schuld van [Beheer] aan de bank van € 151.984,68 (met rente en kosten), en
- dat de bank, om deze schuld betaald te krijgen door [appellanten c.s.] , haar vordering baseert op de borgtocht van 26 juni 2009 (voor het bedrag van € 60.301,51) en de borgtocht van 10 juli 2006 (voor het restantbedrag).
Met onderdeel 3 van het middel heeft de bank de desbetreffende oordelen van het hof aangevochten in cassatie. De bank heeft daartoe gesteld dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden en een verboden aanvulling van de feiten heeft gegeven. De Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd dat de klacht ongegrond is, waarbij zij doorslaggevend belang heeft gehecht aan de eigen stellingen van de bank in haar memorie van antwoord (onder 3.). Deze stellingen komen erop neer dat een rechtstreeks en exclusief verband bestaat tussen lening 1 van 10 juli 2006 (prod. 5 mva) en de borgstelling van dezelfde datum ad € 125.000,- (prod. 3 inl. dagv.), en tussen lening 2 van 26 juni 2009 (prod. 4 mva) en de borgstelling van dezelfde datum ad € 60.301,51 (prod. 1 inl. dagv.) De Hoge Raad heeft vervolgens geoordeeld, kort gezegd, dat de in onderdeel 3 besloten klacht niet tot cassatie kan leiden.
3.2.2. In haar memorie na verwijzing heeft de bank vervolgens wijziging gebracht in haar vordering jegens [appellanten c.s.] , zowel in de omvang als in de grondslag ervan.
De bank vordert thans de hoofdelijke veroordeling van [appellanten c.s.] tot betaling van
€ 116.508,82 met rente en kosten (en niet langer € 151.984,68, waarvan € 123.597,35 in hoofdsom, met rente en kosten).
Een vermindering van eis is in beginsel mogelijk na cassatie en verwijzing. Problematisch is echter dat de vermindering hier het gevolg is van een aanzienlijke wijziging in de grondslag van de vordering. De Bank stelt nu namelijk dat zij van [Beheer] nog te vorderen heeft
€ 50.855,72 en van FiberGlo € 65.653,10. Daarnaast baseert zij haar vordering nu op alle vier door [appellanten c.s.] gegeven borgstellingen (waaronder een borgstelling voor schulden van FiberGlo). Hiermee komt de bank volledig terug op de eerder door haarzelf aangebrachte beperking in de grondslag van haar vordering en negeert zij het (hiervoor besproken) oordeel van de Hoge Raad over onderdeel 3 van het cassatiemiddel.
Ook in een ander opzicht voert de bank nieuwe feiten aan, namelijk waar zij nu stelt dat lening 2 betrekking heeft op de herfinanciering van een restantschuld uit de financiering van een stuk grond
‘alsmede een krediet in rekening-courant’. Daarmee wijkt de bank af van haar eerdere standpunt dat de lening en de daaraan verbonden borgstelling ad € 60.301,51 (uitsluitend) verband houden met de genoemde restschuld na een gedwongen grondverkoop. Voor een dergelijke wijziging in de (feitelijke) grondslag van de vordering bestaat in dit stadium van de procedure in beginsel geen ruimte.
Daar komt bij dat de onderbouwing van de gewijzigde eis ten dele wordt gegeven in reactie op de stellingen van [appellanten c.s.] in hun akte van 9 juni 2015. Dat is bezwaarlijk, omdat de antwoordakte van de bank van 21 juli 2015, die eerder deze reactie bevatte, door de rolraadsheer van het hof Arnhem-Leeuwarden is geweigerd, waarna het mede tegen deze weigering ingestelde cassatieberoep (onderdeel 5 van het middel) is verworpen (zie in dit verband de nadere conclusie van de Advocaat-Generaal van 31 maart 2017, nrs. 1.19 tot en met 1.24).
Op grond van art. 424 Rv (http://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0039872&boek=Eerste&titeldeel=Elfde&afdeling=Vierde&artikel=424&z=2018-10-23&g=2018-10-23)dient het hof na verwijzing de behandeling van het geding voortzetten en beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. Daarbij is uitgangspunt dat de zaak moet worden behandeld in de stand waarin deze zich bevond toen de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak werd gewezen, en dat het hof is gebonden aan de in die uitspraak gegeven beslissingen die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden. Dat brengt mee dat in het geding na verwijzing (in beginsel) geen plaats is voor het aanvoeren van nieuwe feiten of omstandigheden.
De feitelijke stellingen van de bank in haar memorie na verwijzing zal het hof daarentegen in de beoordeling betrekken, omdat (en voor zover) de bank hiermee voortbouwt op de eerder gegeven onderbouwing van haar oorspronkelijke (in eerste aanleg verminderde) eis. Daarbij is van belang dat de bank met deze feitelijke informatie [appellanten c.s.] in staat stelt om hun verweer te onderbouwen (zie in dit verband de nadere conclusie van de Advocaat-Generaal, nr. 1.15).
Lening 1 (de grieven 6 en 7)
lening 1 nog enig bedrag te vorderen heeft van [Beheer] . Uitgangspunt daarbij is dat op
[appellanten c.s.] de bewijslast rust van het bevrijdende verweer dat de verbintenis niet meer bestaat, doordat [Beheer] - als hoofdschuldenaar - reeds heeft betaald en de schuld daardoor is tenietgegaan.
- de bank is niet, zoals dat een bank betaamt, zorgvuldig te werk is gegaan bij het administreren van de diverse schulden van [Beheer] , met name ook in de periode na de opzegging van de kredietrelatie in november 2008;
- de bank is evenmin zorgvuldig geweest bij het toerekenen van nadien ontvangen betalingen aan de diverse (gestelde) schulden van [Beheer] (en van FiberGlo);
- uit de door de bank verstrekte informatie zou kunnen worden opgemaakt dat de schuld uit lening 1 op het moment van opzegging van de kredietrelatie € 115.441,81 bedroeg;
- het (negatieve) saldo op de aan lening 1 verbonden rekening (met nummer [lening 1] ) is vervolgens overgeboekt naar een afwikkelingsregeling (met nummer [rekeningnummer 2] );
- naar diezelfde afwikkelingsrekening zijn ook de (negatieve) saldi van vier andere rekeningen geboekt;
- vanaf dat moment is niet meer te traceren ten gunste van welke leningen de ontvangen stortingen/boekingen zijn geadministreerd;
- doordat later ook nog saldi van afwikkelingsrekeningen zijn overgeboekt naar andere (deels nieuw geopende) afwikkelingsrekeningen, is de onoverzichtelijkheid nog verder vergroot;
- uit de door de bank verstrekte informatie blijkt verder dat betalingen niet zijn afgeboekt van de juiste schulden; zo is geen rekening gehouden met het onderscheid tussen schulden van [Beheer] en van FiberGlo; dat is onder meer gebeurd in verband met het op 9 december 2009 betaalde bedrag van € 75.000,-, dat door de bank is toegerekend aan een schuld van FiberGlo, maar dat in mindering dient te worden gebracht op de schulden van [Beheer] (grief 6);
- ook op basis van de in de memorie na verwijzing aanvullend verstrekte informatie kunnen [appellanten c.s.] niet reconstrueren hoe het verloop van de schuld uit lening 1 na november 2008 is geweest;
- als wordt gelet op de totalen van de verschillende schulden van [Beheer] (en van FiberGlo) en van de verschillende door de bank ontvangen bedragen - dit een en ander in het algemeen én in relatie tot de afwikkelingsrekening waarop het negatieve saldo uit hoofde van lening 1 is geboekt - dan luidt de conclusie dat (ook) in verband met lening 1 niet langer een schuld van [Beheer] open staat (grief 7).
Met het aldus gestelde heeft de bank de stellingen van [appellanten c.s.] ter onderbouwing van hun bevrijdende verweer in verband met lening 1 onvoldoende weersproken en wordt niet toegekomen aan bewijslevering.
Het verweer van [appellanten c.s.] slaagt, waaruit volgt dat de bank de schuld van [Beheer] uit
lening 1 niet ten grondslag kan leggen aan haar vordering jegens [appellanten c.s.]
Ook de grieven 6 en 7 slagen mitsdien.
Het hof verwerpt het standpunt van [appellanten c.s.] dat de bank zich thans weliswaar mag uitlaten over de passage op pagina 5 van de memorie van grieven, maar dat lening 2 voor het overige buiten de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing valt. Immers, na het slagen van onderdeel 6 van het cassatiemiddel, vanwege schending van het beginsel van hoor en wederhoor (zie rov. 3.1.12 en 3.1.13.), ligt grief 8c thans in volle omvang ter beoordeling voor.
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft het in de grief besloten liggende verweer gehonoreerd, daartoe overwegende, samengevat: (1) dat de bank niet heeft gereageerd op de desbetreffende stellingen van [appellanten c.s.] , en (2) dat lening 2 ontbreekt in het overzicht van de bank van (het verloop van) de schulden van [Beheer] , hetgeen pleit voor de juistheid van de stellingen van [appellanten c.s.]
Het hof leidt hieruit af dat het hof Arnhem-Leeuwarden grief 8c heeft uitgelegd als (mede) omvattende het verweer dat de schuld van [Beheer] uiterlijk op 29 juni 2009 volledig is betaald, zodat deze schuld daarna niet ten grondslag kan worden gelegd aan een vordering jegens de borgen. Tegen deze uitleg van grief 8c is geen bezwaar aangevoerd in cassatie, zodat ook het hof thans uitgaat van deze uitleg.
Pagina 4 (die deel uitmaakte van de versie die aan de bank was verstuurd) bevat stellingen van [appellanten c.s.] :
- over de herkomst van de schuld uit lening 2 (volgens [appellanten c.s.] is het de in een geldlening omgezette restschuld van [Beheer] jegens de bank, na een door de bank afgedwongen grondverkoop),
- over de omvang van deze schuld vóór het moment van het geven van de borgstelling op 26 juni 2009 (volgens [appellanten c.s.] had de bank van het uitstaande bedrag van
€ 255.417,60 toen al € 229.875,84 ontvangen), en
- over het verloop van de schuld nadien (volgens [appellanten c.s.] heeft de bank op 29 juni 2009 bedragen van € 18.823,69 en € 8.939,- ontvangen, waardoor zij in totaal in verband met de grondverkoop € 257.638,63 heeft ontvangen).
Het hof constateert verder dat de bank in haar memorie van antwoord noch in de memorie na verwijzing is ingegaan op de gemotiveerde verweren van [appellanten c.s.] op pagina 4 van de memorie van grieven, die erop neerkomen dat [Beheer] - als hoofdschuldenaar - ter zake de grondverkoop na 29 juni 2009 niets meer verschuldigd was aan de bank. Dit betekent dat het (bevrijdende) verweer dat [appellanten c.s.] hieraan kunnen ontlenen, slaagt.
De enkele (eerder genoemde) stelling van de bank dat zij in november 2009 uit hoofde van lening 2 nog € 54.680,01 te vorderen had van [Beheer] , doet hieraan niet af. De bank ontleent dit bedrag - kennelijk - aan haar eigen administratie en heeft niet toegelicht hoe het tot stand is gekomen. De bank heeft zich verder niet beroepen op enig bewijsvermoeden waarop (eventueel) een beroep had kunnen worden gedaan in verband met de van de geldlening en de borgstelling opgemaakte en ondertekende aktes.
Het voorgaande betekent dat het hof tot het oordeel komt dat ook grief 8c slaagt.
- dat het hoger beroep tegen het tussenvonnis van 19 december 2012 zal worden verworpen, nu daartegen geen grieven zijn gericht;
- dat grief 1, die betrekking heeft op een onderdeel van de feitenvaststelling, slaagt;
- dat [appellanten c.s.] geen belang hebben bij grief 2;
- dat de grieven 3, 4, 5 en 8a falen;
- dat [appellanten c.s.] naar aanleiding van hun grief 8b mogen reageren op de eiswijziging van de bank, die verband houdt met de wettelijke rente.
Het slagen van grief 1 is zonder verder belang.
De bank zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.
- griffierecht € 1.400,-
- salaris advocaat
€ 4.973,50(3,5 punten x tarief V-oud)
Totaal € 6.373,50
- explootkosten € 92,82
- griffierecht
€ 1.553,-subtotaal verschotten € 1.645,82
- salaris advocaat
€ 7.902,50(2,5 punten x tarief V-nieuw)
Totaal € 9.548,32
4.De uitspraak
19 december 2012;
19 juni 2013;
€ 9.548,32 voor het hoger beroep;