In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werkgever, [appellante], tegen een beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, waarin een voorwaardelijk ontbindingsverzoek is afgewezen. De werkgever had de werknemer, [verweerder], op staande voet ontslagen, maar [verweerder] heeft hiertegen verweer gevoerd en verzocht om vernietiging van het ontslag. De kantonrechter heeft het verzoek van [verweerder] tot vernietiging van het ontslag op staande voet afgewezen en het voorwaardelijk ontbindingsverzoek van [appellante] eveneens afgewezen, omdat de voorwaarde waaronder dit verzoek was ingediend niet was ingetreden.
In hoger beroep heeft [appellante] het hof verzocht om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, voor het geval het hof zou oordelen dat het ontslag op staande voet niet in stand blijft. [verweerder] heeft verweer gevoerd en ook verzoeken gedaan voor het geval de arbeidsovereenkomst zou worden ontbonden. Het hof heeft de bestreden beschikking van de kantonrechter bekrachtigd, omdat de voorwaarde waaronder het ontbindingsverzoek was ingesteld niet was ingetreden. Hierdoor werd het ontbindingsverzoek van [appellante] niet in behandeling genomen.
De uitspraak van het hof houdt in dat de verzoeken van [verweerder] worden afgewezen en dat er geen proceskostenveroordeling in hoger beroep wordt opgelegd, gezien de samenhang met de eerdere zaak. De beslissing is openbaar uitgesproken op 26 september 2019.