3.3.Met grief 1 richt [appellant] zich tegen de wijze waarop de procedure in eerste aanleg door de kantonrechter is ingekleed. [appellant] heeft bezwaar tegen de vertraging van de procedure als gevolg van de door de kantonrechter gegeven bewijsopdrachten en het aantal door de kantonrechter aan partijen geboden schriftelijke rondes. Deze bezwaren, wat daar verder ook van zij, kunnen niet tot vernietiging van de beschikkingen leiden. Verder meent [appellant] dat de kantonrechter partijen ongelijk heeft behandeld in het nadeel van [appellant] . Dit spitst [appellant] toe op de “akte” van [verweerster] van 7 december 2018, die volgens [appellant] de grenzen van het speelveld, zoals uiteengezet in de door de kantonrechter gegeven instructie in zijn brief van 2 augustus 2018 (productie 104 van [appellant] ), te buiten gaat omdat daarin ook is gereageerd op de reactie van [appellant] in zijn “schriftelijke reactie” 16 november 2018 op het schriftelijke bewijs van [verweerster] , en op de wijze waarop de kantonrechter in het licht van die instructie met die akte rekening heeft gehouden. Dit bezwaar van [appellant] is ten onrechte. In de akte heeft [verweerster] , wat betreft de aan haar verleende bewijsopdracht, vooral gereageerd op de verklaringen van de getuigen, en dat was binnen het bestek van de instructie van de kantonrechter. Voor zover [verweerster] ook heeft gereageerd de reactie van [appellant] op het schriftelijke bewijs van [verweerster] heeft de kantonrechter daarmee niet, op een wijze die geen recht doet aan het beginsel van hoor en wederhoor, rekening gehouden bij de eindbeschikking.
Grief 1 faalt.
3.4.1.Met grief 2 komt [appellant] op tegen de overwegingen van de kantonrechter in rov. 9.1 tot en met 9.4 van de tussenbeschikking dat het ontslag onverwijld is gegeven. [appellant] betoogt dat [verweerster] al op 9 februari 2018, althans op 20 februari 2018 op de hoogte was van de feiten waarop zij het ontslag op staande voet heeft gebaseerd en bovendien dat ook als [verweerster] pas op 22 februari 2018 wetenschap zou hebben gekregen over deze feiten het ontslag te laat gegeven is.
3.4.2.[verweerster] heeft in de punten 12 e.v. van het verweerschrift in eerste aanleg uiteengezet hoe zij op de hoogte is geraakt van de feiten waarop zij het ontslag op staande voet heeft gebaseerd. Dit komt er op neer dat [medewerker 1] na het gesprek op 9 februari 2018 samen met [appellant] een aantal grote klanten wilde bezoeken omdat de jaarrekening moest worden opgemaakt en er daarom duidelijkheid moest komen over de oorzaak van de betalingsachterstand van deze klanten, dat hij [appellant] heeft verzocht daarvoor afspraken in te plannen op 19/20 februari 2018, dat dit volgens [appellant] onmogelijk was, waarna [medewerker 1] op deze dagen buiten aanwezigheid van [appellant] een bezoek heeft gebracht aan deze klanten, dat toen bleek dat de klanten van mening waren een te hoge factuur te hebben ontvangen, dat dit vervolgens door [medewerker 1] met [appellant] besproken is op 20 februari 2018, dat [verweerster] daarna haar onderzoek heeft voortgezet en [appellant] op donderdag 22 februari 2018 heeft geconfronteerd met haar bevindingen, dat [verweerster] daarna een Nederlandse jurist heeft geraadpleegd en dat op 27 februari 2018 [klant 1] zich bij [verweerster] meldde met nog meer klachten over openstaande facturen. Deze door [verweerster] gestelde gang van zaken is door [appellant] niet voldoende gemotiveerd weersproken maar, in tegendeel, op belangrijke onderdelen, zoals de gang van zaken rond het bezoek aan klanten op 19/20 februari 2018 bevestigd. Gezien deze gang van zaken komt het hof evenals de kantonrechter tot het oordeel dat het ontslag onverwijld is gegeven. De tijd tussen het gesprek op 22 februari 2018 en het ontslag op staande voet voor het beraad van [verweerster] over haar juridische positie en het verwerken van de nieuwe informatie van [klant 1] is niet te lang. Grief 2 faalt.
3.5.1.Met de grieven 3 tot en met 6 komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat er een dringende reden bestond voor het aan [appellant] gegeven ontslag op staande voet. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.5.2.De in de ontslagbrief van 28 februari 2018 aangezegde dringende reden is erop gebaseerd dat [appellant] volgens [verweerster] de omzet van onder andere klanten zoals [klant 2] , [klant 3] en [klant 1] manipuleert door transacties hoger uit te factureren bij verkoop van biggen en varkens en lager uit te factureren bij aankoop van varkens en biggen, waardoor het lijkt alsof de behaalde winst door [verweerster] hoger is dan dat dit in werkelijkheid het geval is. De aangezegde dringende reden houdt dus niet alleen in dat door toedoen van (een fout van) [appellant] in het voordeel van [verweerster] werd gefactureerd in afwijking van hetgeen was overeengekomen met de betrokken klanten, maar daarnaast dat sprake was van manipulatie van [appellant] . Met toepassing van de wilsvertrouwensleer zoals neergelegd in de artikelen 3:33 en 3:35 BW en in het licht van de omstandigheden van het geval, overweegt het hof dat het gebruik van de term manipulatie door [appellant] redelijkerwijs in die zin kon worden opgevat dat hem opzet werd verweten, en wel met name, zoals [appellant] het in het verzoekschrift in hoger beroep heeft verwoord: het op slinkse wijze beïnvloeden van de omzet door [appellant] , het meermalen bedriegen van [verweerster] . Niet voldoende is dus dat er wordt aangetoond dat er sprake is van onjuiste facturen als gevolg van fouten van [appellant] .
3.5.3.Bij zijn onderzoek of deze feiten door [verweerster] bewezen zijn heeft de kantonrechter zich blijkens rov. 10.3 van de tussenbeschikking terecht beperkt tot de in de ontslagbrief met name genoemde drie klanten. Door de bewijslevering in eerste aanleg acht het hof bewezen dat met deze klanten in een aantal gevallen verschil van mening is ontstaan over de mondeling door [appellant] namens [verweerster] overeengekomen prijs met de klant. Verder acht het hof door die bewijslevering aannemelijk gemaakt dat daarbij ook fouten zijn gemaakt door [appellant] , zij het dat niet is bewezen in welke gevallen. Maar het hof acht niet bewezen dat [appellant] er opzettelijk voor heeft gezorgd dat er binnen de administratie van [verweerster] onjuiste facturen zijn opgemaakt. De schriftelijke bewijsmiddelen en de verklaringen van de getuigen bieden geen aanknopingspunten om opzet aan te nemen.
3.5.4.Ook de overige omstandigheden bieden die aanknopingspunten in onvoldoende mate.
In dit verband is voor het hof van belang dat gebleken is dat [appellant] , binnen het in zijn functie besloten liggende mandaat, bevoegd was om namens [verweerster] de prijs met de klanten overeen te komen. Dit gebeurde mondeling. De prijs werd niet (in alle gevallen) schriftelijk door [appellant] aan de klant bevestigd. In het midden kan blijven of het, zoals [verweerster] stelt, de bedoeling was dat [appellant] dit wel zou doen, omdat niet gesteld of gebleken is dat [verweerster] [appellant] er ooit op heeft aangesproken dat hij dit niet (altijd) deed. Vervolgens legden zowel [verweerster] als de klant de naar het eigen inzicht overeengekomen prijs vast in de eigen administratie en factureerde [verweerster] op basis van de uit haar administratie blijkende prijs. De verwerking van de prijs in de administratie van [verweerster] gebeurde op de mededeling van [appellant] over de mondeling overeengekomen prijs. Inherent aan deze werkwijze is dat achteraf, nadat de factuur door [verweerster] is opgemaakt, discussie kan ontstaan over de overeengekomen prijs, ook als beide partijen naar beste weten de mondelinge overeenstemming hebben vastgelegd in de eigen administratie.
Daarbij komt dat niet is komen vast te staan dat de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de in de administratie van [verweerster] aanwezige Excellijsten bij [appellant] lag. [verweerster] heeft aangevoerd dat [appellant] verantwoordelijk voor het invullen van de juiste bedragen in de Excellijsten, maar [appellant] heeft dit tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gemotiveerd weersproken. Volgens hem mailde hij de informatie naar [medewerker 3] , en maakten [medewerker 3] en [medewerker 2] de Excellijsten. [medewerker 3] heeft als getuige in eerste aanleg verklaard dat het een paar weken zo is gegaan dat hij Excellijsten stuurde naar [appellant] , waar geen prijzen op stonden. Die vulde [appellant] dan in. Na die paar weken is dat niet meer zo gegaan, aldus [medewerker 3] als getuige. [medewerker 2] heeft als getuige in eerste aanleg in algemene bewoordingen verklaard “Als [appellant] gezegd heeft dat hij de bewuste Excelsheets niet gemaakt heeft, dan zijn dat zijn woorden” en “De Excelsheets zoals deze worden altijd door buitenmedewerkers gemaakt”. Hij heeft dus niet verklaard dat [appellant] de betreffende Excellijsten heeft gemaakt .
Tenslotte is in dit verband van belang dat niet is gesteld of anderszins gebleken dat [appellant] , bij de transacties waarover discussie is ontstaan, buiten zijn mandaat ging. Evenmin is gesteld of anderszins gebleken dat [appellant] enig financieel voordeel had bij onjuist factureren. Een eventueel voor [verweerster] positief verschil tussen de mondeling overeengekomen prijs en door [verweerster] gefactureerde prijs kwam uitsluitend [verweerster] ten goede, net zoals een voor [verweerster] negatief verschil te haren laste kwam.
3.5.5.Gezien het bovenstaande is niet komen vast te staan dat [appellant] , zoals [verweerster] in de ontslagbrief heeft geschreven, heeft gemanipuleerd bij het doorgeven van de informatie over de mondelinge transacties, op basis waarvan de facturen door [verweerster] zijn opgemaakt. Daarom kan in het midden blijven in welke van de gevallen, waarin discussie met [klant 2] , [klant 3] en [klant 1] is ontstaan over de mondeling overeengekomen prijs, [appellant] , en niet de desbetreffende klant, een fout heeft gemaakt.
3.5.6.Nu de gestelde manipulatie niet is komen vast te staan is sprake van de situatie dat de door [verweerster] als dringende reden meegedeelde feiten slechts gedeeltelijk zijn komen vast te staan, voor zover bewezen zou worden dat in alle of een gedeelte van de gevallen waarop [verweerster] doelt, door [appellant] een fout zou zijn gemaakt. Bij deze stand van zaken zal het ontslag niettemin kunnen gelden als te zijn verleend om een dringende, onverwijld medegedeelde reden indien (1) het wel vaststaande gedeelte op zichzelf beschouwd kan gelden als een dringende reden voor ontslag op staande voet, (2) [verweerster] heeft gesteld, en ook aannemelijk is, dat zij [appellant] ook op staande voet zou hebben ontslagen indien zij anders dan zij blijkens de ontslagaanzegging meende - daarvoor slechts de grond zou hebben gehad die in rechte is komen vast te staan, en (3) dit laatste voor [appellant] in het licht van de gehele inhoud van die aanzegging en de overige omstandigheden van het geval ook duidelijk moet zijn geweest. Dit doet zich naar het oordeel van het hof niet voor, reeds omdat het veroorzaken van een foutieve factuur zonder het element van opzet in dit geval onvoldoende is voor een dringende reden voor ontslag op staande voet. Daarbij is van belang dat de wijze waarop de overeengekomen prijzen tussen [verweerster] en haar klanten werden vastgelegd kwetsbaar was voor fouten en dat [verweerster] , na restitutie aan haar klanten van het door de klanten teveel betaalde of door nabetaling van het te weinig door haar betaalde, in dezelfde positie verkeert als waarin zij, naar haar eigen stellingen, zou hebben verkeerd indien juist zou zijn gefactureerd, te weten overeenkomstig de door [appellant] namens [verweerster] met de klanten mondeling overeengekomen prijs.
Dit betekent dat niet is voldaan aan het vereiste sub (1) en reeds om die reden kan het ontslag niet gelden als te zijn verleend om een geldige dringende reden. Daarom kan verder onderzoek naar de vraag in welke gevallen het meningsverschil tussen [verweerster] en [klant 2] , [klant 3] en [klant 1] is veroorzaakt door een fout van [appellant] en in welke gevallen door een fout van de klant in het midden blijven.
3.5.7.Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat deze grieven terecht zijn voorgesteld. Het hof ziet geen aanleiding om [verweerster] in hoger beroep opnieuw toe te laten tot het leveren van getuigenbewijs. Weliswaar heeft [verweerster] aangeboden de heren [klant 3] , [klant 2] en [klant 1] (opnieuw) te horen teneinde te verklaren over de discrepantie tussen de gemaakte afspraken en de door hen ontvangen facturen en om de heren [medewerker 1] , [medewerker 2] , [medewerker 3] en mevrouw [medewerker 4] (opnieuw) te doen horen indien en voor zover er discussie blijft bestaan over de inhoud van de eerder door hen afgelegde verklaringen, maar dit bewijsaanbod heeft geen betrekking op de gestelde manipulatie door [appellant] . Het hof ziet evenmin aanleiding om ambtshalve [verweerster] wederom toe te laten tot het leveren van getuigenbewijs. De slotsom hiervan is dat in dit hoger beroep de aangezegde dringende reden niet geheel is bewezen en dat wat mogelijk wel kan worden bewezen onvoldoende is voor een dringende reden voor ontslag op staande voet.
De grieven 3 tot en met 6 slagen.
de conclusie ten aanzien van het ontslag op staande voet, het herstel van de arbeidsovereenkomst en de billijke vergoeding
3.6.1.Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat ontslag op staande voet door de kantonrechter had moeten worden vernietigd. Het hof overweegt het volgende over de consequenties die daaraan moeten worden verbonden.
3.6.2.In hoger beroep kan het hof op grond van artikel 7:683, derde lid, BW ( [verweerster] veroordelen) de arbeidsovereenkomst (te) herstellen of aan [appellant] een billijke vergoeding toekennen. [appellant] heeft in hoger beroep op begrijpelijke gronden aangegeven dat hij, gezien alles wat is voorgevallen, geen herstel van de arbeidsovereenkomst wenst. Het hof zal daarom daarvan afzien.
3.6.3.Het hof ziet, gezien al het voorgaande, wel aanleiding om aan [appellant] in plaats van herstel van de arbeidsovereenkomst een billijke vergoeding toe te kennen. Bij de bepaling van de hoogte daarvan neemt het hof allereerst de leeftijd van [appellant] , de korte duur van zijn dienstverband bij [verweerster] en zijn salaris in aanmerking. Het hof acht aannemelijk dat de arbeidsovereenkomst door de rechter zou zijn ontbonden, indien [verweerster] daarom had verzocht, al dan niet op de gronden die zij aan haar voorwaardelijke tegenverzoek in eerste aanleg ten grondslag heeft gelegd. In dat geval zou het dienstverband evenwel enige maanden langer hebben geduurd dan tot 28 februari 2018 en zou [verweerster] gehouden zijn geweest om gedurende die maanden het salaris van [appellant] door te betalen. [appellant] heeft naar het oordeel van het hof, gezien zijn leeftijd en achtergrond, ruime mogelijkheden om zich ook na het ontslag inkomen te verwerven. Ook als hij, zoals hij heeft gesteld, inmiddels een ander dienstverband heeft aanvaard tegen een lager salaris, komt dat voor zijn eigen risico, waarbij het hof in aanmerking neemt dat [appellant] ook nog ander inkomen uit zijn eenmanszaak heeft en hij, naar het oordeel van het hof, onvoldoende opening van zaken heeft gegeven wat betreft zijn totale inkomenspositie sinds 28 februari 2018. Al met al leidt het bovenstaande het hof tot de slotsom dat een bedrag van € 30.000,00 bruto een adequate compensatie is van het nadeel dat [appellant] ondervindt van het niet herstellen van de arbeidsovereenkomst. Het hof zal de billijke vergoeding vaststellen op dit bedrag. De door [appellant] verzochte wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag aan billijke vergoeding is eveneens toewijsbaar met dien verstande dat de wettelijke rente niet eerder door [verweerster] verschuldigd is dan nadat zij met de betaling van de billijke vergoeding in verzuim verkeert. Dit laatste is het geval als betaling niet binnen twee weken na de datum van deze beschikking plaatsvindt.