ECLI:NL:GHSHE:2019:3492

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 september 2019
Publicatiedatum
24 september 2019
Zaaknummer
200.261.326_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot ontruiming van huurwoning in kort geding wegens exploitatie van hennepdrogerij door zoon van de huurder

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 september 2019 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding. De zaak betreft een vordering tot ontruiming van een huurwoning door Stichting Sint Trudo (hierna: Trudo) tegen Crescendo Inkomens- en Vermogensbeheer B.V. (hierna: de bewindvoerder), die optreedt als bewindvoerder over de goederen van de heer [de rechthebbende]. De bewindvoerder was in hoger beroep gegaan tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, die de bewindvoerder had veroordeeld tot ontruiming van de woning vanwege de exploitatie van een hennepdrogerij door de zoon van de huurder. De voorzieningenrechter oordeelde dat de huurder, [de rechthebbende], tekort was geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst door niet in te grijpen toen hij aanwijzingen had dat zijn zoon een hennepdrogerij in de woning exploiteerde. Het hof bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat de vordering van Trudo tot ontruiming van de woning in een bodemprocedure zeer waarschijnlijk zou worden toegewezen. Het hof oordeelde dat de bewindvoerder niet had aangetoond dat de tekortkoming van de huurder niet aan hem kon worden toegerekend, en dat de omstandigheden van de zaak rechtvaardigden dat de ontruiming in kort geding werd toegewezen. De bewindvoerder werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.261.326/01
arrest van 24 september 2019
in de zaak van
Crescendo Inkomens- en Vermogensbeheer B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] ,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van de heer [de rechthebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als de bewindvoerder,
advocaat: mr. B. Kaya te Eindhoven,
tegen
Stichting Sint Trudo,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Trudo,
advocaat: mr. B. Poort te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 juni 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van 17 mei 2019, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen de bewindvoerder als gedaagde en Trudo als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/344618 / KG ZA 19-161)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld kortgedingvonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en incidentele vordering op de voet van artikel 351 Rv;
  • de memorie van antwoord in de hoofzaak, tevens memorie van antwoord in het incident op de voet van artikel 351 Rv.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald in de hoofdzaak en in het incident. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
De voorzieningenrechter heeft in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het bestreden vonnis enkele feiten vastgesteld. Tegen die feitenvaststelling zijn in hoger beroep geen bezwaren aangevoerd, zodat het hof die feitenvaststelling tot uitgangspunt kan nemen. Het hof zal de betreffende feiten hieronder weergeven (voorzien van de letteraanduiding a tot en met h).
  • a. Op 8 september 2006 hebben Trudo en [de rechthebbende] een huurovereenkomst gesloten, waarbij [de rechthebbende] van Trudo huurt, gelijk Trudo aan [de rechthebbende] verhuurt, de zelfstandige woonruimte inclusief de eventueel bijbehorende tuin, garage, berging of schuur en inclusief een parkeervoorziening aan het adres [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). De maandelijkse kale huurprijs bedroeg bij aanvang van de huurovereenkomst € 474,88 (productie 2 bij de dagvaarding).
  • b. In de op de huurovereenkomst van toepassing zijnde algemene huurvoorwaarden (productie 4 bij de dagvaarding), staat onder meer het volgende vermeld.
‘ARTIKEL 6 BESTEMMING
(…)
6.1
Huurder zal het gehuurde en de gemeenschappelijke ruimten gebruiken en onderhouden zoals het een goed huurder betaamt, uitsluitend overeenkomstig de in de huurovereenkomst aangegeven bestemming en met inachtneming van de eventuele mondelinge dan wel schriftelijke aanwijzingen van verhuurster.
(…)
6.4
Het is huurder niet toegestaan om het gehuurde, dan wel een deel van het gehuurde of de eventuele gemeenschappelijke ruimten, voor bedrijfsmatige activiteiten te gebruiken.
(…)
ARTIKEL 7 GEBRUIK
Het is huurder niet toegestaan in (een deel van) het gehuurde of de gemeenschappelijke ruimten of directe omgeving daarvan, hennep te kweken of te verhandelen of het gehuurde in te richten als hennepkwekerij. Huurder is ermee bekend dat het hebben van een hennepkwekerij leidt tot schade aan het gehuurde, overlast veroorzaakt, alsmede een gevaar oplevert voor de veiligheid van huurder en omwonenden.
7.3
Het is huurder niet toegestaan om soft drugs, hard drugs of (andere) verboden middelen in (een deel van) het gehuurde, de gemeenschappelijke ruimten of directe omgeving daarvan, te verhandelen, produceren of in groepsverband te (laten) gebruiken. Het is huurder bekend dat het handelen in strijd met het voormelde, gepaard kan gaan met overlast zoals vervuiling, vandalisme etc.
(…)’
  • c. Per 4 december 2006 staat [de rechthebbende] onder beschermingsbewind van de bewindvoerder (productie 1 bij de dagvaarding).
  • d. Op 5 maart 2019 heeft de politie een inval in de woning gedaan. De politie heeft van deze inval op 7 maart 2019 een zogeheten “Hennepbericht Oost-Brabant” opgemaakt (productie 5 bij de dagvaarding). Daarbij is gebruik gemaakt van de op ambtseed c.q. -belofte opgemaakte schriftelijke bescheiden opgenomen in de politieregistratie “Aantreffen hennepkwekerij” nummer [nummer] met bijlagen. De politie heeft dit hennepbericht op 8 maart 2019 verstrekt aan Trudo. In het hennepbericht staat –voor zover in dit geding van belang- het volgende vermeld:
“(…)
Informatie:
Op 5 maart 2019 werd een hennepdrogerij aangetroffen op het adres [adres] te [woonplaats] . Een nader onderzoek werd ingesteld. Tijdens dit onderzoek is de hierna beschreven situatie aangetroffen:

1.Duiding

Hennepdrogerij welke in werking was, met aanwezige henneptoppen.

2.Hoeveelheid strafbare materie

- Aantal: 77 kilo henneptoppen, welke daar gelegen waren ter droging
(…)

3.Inrichting

(…)
In het pand werd 1 ruimte aangetroffen ingericht als hennepdrogerij.
De eerste ruimte betrof een hennepdrogerij. In de ruimte werd 77 kilo natte hennep aangetroffen.
(…)”
  • e. Bij brief van 11 maart 2019 heeft Trudo [de rechthebbende] uitgenodigd voor een gesprek op 14 maart 2019 te 11.00 uur ten kantore van Trudo. Deze brief is ook naar de bewindvoerder verzonden (productie 6 bij de dagvaarding).
  • f. Op 14 maart 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen Trudo en [de rechthebbende] . Trudo heeft [de rechthebbende] tijdens dit gesprek verzocht om de huurovereenkomst vrijwillig op te zeggen waarop [de rechthebbende] heeft laten weten dit niet te zullen doen.
  • g. Bij brief van 15 maart 2019 heeft Trudo de bewindvoerder in de gelegenheid gesteld om de huurovereenkomst namens [de rechthebbende] uiterlijk op 19 maart 2019 vrijwillig op te zeggen tegen 19 april 2019 (productie 7 bij de dagvaarding).
  • h. De bewindvoerder is niet overgegaan tot opzegging van de huurovereenkomst namens [de rechthebbende] .
3.2.1.
In de onderhavige kortgedingprocedure vordert Trudo als onmiddellijke voorziening bij voorraad in de zin van artikel 254 Rv, kort gezegd, veroordeling van de bewindvoerder (in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [de rechthebbende] ) tot ontruiming van de woning, met veroordeling van de bewindvoerder in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft Trudo, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[de rechthebbende] is tekortgeschoten in de nakoming van de huurovereenkomst doordat hij de woning heeft aangewend, althans heeft laten aanwenden voor een hennepdrogerij. Gelet hierop zal de bodemrechter met grote mate van waarschijnlijkheid overgaan tot ontbinding van de huurovereenkomst. Vooruitlopend daarop kan, gezien de ernst van de tekortkoming en de veiligheidsrisico’s die deze tekortkoming meebrengt voor de omwonenden, een bodemprocedure niet worden afgewacht een heeft Trudo een spoedeisend belang bij ontruiming van de woning.
3.2.3.
De bewindvoerder heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het bestreden kortgedingvonnis van 17 mei 2019 heeft de voorzieningenrechter, kort gezegd, de bewindvoerder tot ontruiming van de woning veroordeeld en de bewindvoerder in de proceskosten veroordeeld.
3.3.1.
De bewindvoerder heeft in hoger beroep enkele ongenummerde grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis. Op basis van die grieven heeft de bewindvoerder geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vordering van Trudo, met veroordeling van Trudo in de proceskosten.
3.3.2.
De bewindvoerder heeft voorts een incidentele vordering ingesteld, strekkende tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis op de voet van artikel 351 Rv, totdat op het hoger beroep is beslist.
3.4.
Trudo heeft in de memorie van antwoord (randnummer 72) gesteld:
  • dat [de rechthebbende] de sleutels van het gehuurde al heeft ingeleverd en de woning al ter vrije beschikking van Trudo heeft gesteld;
  • dat Trudo de woning al aan een woningzoekende met een hoge urgentie ter beschikking heeft gesteld, zodat de woning niet meer aan [de rechthebbende] ter beschikking kan worden gesteld.
De bewindvoerder is na de memorie van antwoord niet meer aan het woord geweest en heeft dus niet op deze stellingen kunnen reageren. Indien de stellingen juist zijn, ontneemt dat aan de bewindvoerder niet zijn belang bij de beoordeling van de door hem aangevoerde grieven.
Het hof moet in een dergelijk geval onderzoeken of de vordering die in eerste aanleg ter beoordeling voorlag, terecht is toe- of afgewezen, met inachtneming van het in appel gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing in hoger beroep (zie HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1782 en de in dat arrest genoemde rechtspraak).
Met betrekking tot de grieven
3.5.
Het hof zal eerst de grieven behandelen. Als in dit arrest een eindoordeel kan worden gegeven over de grieven, hoeft de incidentele vordering niet meer behandeld te worden.
3.6.
Door de grieven wordt aan het hof de vraag voorgelegd of de voorzieningenrechter de vordering tot ontruiming van de woning terecht heeft toegewezen. Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
Tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst.
3.7.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat de politie in de woning 77 kilo natte henneptoppen heeft aangetroffen en dat een dergelijke hoeveelheid natte hennep minimaal 15.400 gram droge en bruikbare hennep opleveren. De bewindvoerder heeft dit in hoger beroep niet betwist, en evenmin betwist dat dit een beroeps- of bedrijfsmatige hoeveelheid betreft. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat het ingevolge de huurovereenkomst niet is toegestaan om in de woning een hennepdrogerij te exploiteren. Als een huurder in een door hem gehuurde woning een hennepdrogerij exploiteert, levert dat in beginsel een ernstige tekortkoming op in de nakoming van de huurovereenkomst. Woningcorporaties hoeven niet te accepteren dat in hun huurwoningen criminele hennep-gerelateerde activiteiten worden ontplooid. Dergelijke activiteiten roepen een risico in het leven op stankoverlast, vrees voor verloedering en gevoelens van onveiligheid bij buurtbewoners in samenhang met bezoek van criminelen aan de woning. In hoeverre die risico’s zich daadwerkelijk hebben gerealiseerd, is daarbij niet van belang. Bovendien hebben die risico’s zich in dit geval in elk geval in dier voege gerealiseerd dat een politie-inval in de woning heeft plaatsgevonden.
3.8.1.
De bewindvoerder heeft als verweer aangevoerd dat [de rechthebbende] niet zélf de hennepdrogerij in de woning heeft geïnstalleerd maar dat zijn zoon dat heimelijk heeft gedaan terwijl [de rechthebbende] een week in het buitenland verbleef. Het hof zal evenals de voorzieningenrechter uitgaan van de veronderstelling dat de hennepdrogerij inderdaad tijdens de afwezigheid van [de rechthebbende] en zonder diens toestemming door zijn zoon in de woning is geïnstalleerd. Uitgaande van die veronderstelling geldt het volgende.
3.8.2.
Volgens artikel 7:219 BW is de huurder jegens de verhuurder op gelijke wijze als voor eigen gedragingen aansprakelijk voor de gedragingen van hen die met zijn goedvinden het gehuurde gebruiken of zich met zijn goedvinden daarop bevinden. Dit artikel legt op de huurder een risico-aansprakelijkheid voor gedragingen van degenen die met zijn goedvinden het gehuurde gebruiken of zich daarop bevinden. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dit wetsartikel echter alleen van toepassing ten aanzien van gedragingen die tot schade aan het gehuurde hebben geleid. Ten aanzien van gedragingen die niet tot schade aan het gehuurde hebben geleid, bestaat deze risico-aansprakelijkheid niet.
3.8.3.
Dat laat onverlet dat mogelijk is dat een huurder met betrekking tot gedragingen van derden, die zich met zijn instemming in het gehuurde bevinden, ook zelf is tekortgeschoten, bijvoorbeeld door niet in te grijpen of onvoldoende toezicht te houden. Bij de beantwoording van de vraag of hiervan sprake is, dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de vraag of er een voldoende verband bestaat tussen die gedragingen en het gebruik van het gehuurde. Daarvan is in elk geval sprake indien de huurder van (het voornemen tot) die gedragingen op de hoogte was of daarmee ernstig rekening had te houden, maar heeft nagelaten de in verband daarmee redelijkerwijs van hem te verlangen maatregelen te treffen (zie onder meer HR 22 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8743, NJ 2008, 352).
3.8.4.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [de rechthebbende] op de hiervoor bedoelde wijze in de nakoming van de huurovereenkomst is tekortgeschoten. De voorzieningenrechter heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
‘ [de rechthebbende] heeft die verantwoordelijkheid onvoldoende genomen. Zo heeft [de rechthebbende] zijn zoon in huis genomen, wetende dat zijn zoon een drugsgebruiker is alsook dat hij in Duitsland een strafblad heeft onder meer vanwege (een of meerdere) veroordelingen ter zake overtreding van de aldaar geldende wetgeving met betrekking tot verdovende middelen. Aldus heeft [de rechthebbende] iemand in zijn woning toegelaten van wie hij – minst genomen – kon vermoeden dat deze zich in het gehuurde mogelijk schuldig zou maken aan feiten zoals die welke in de onderhavige zaak aan de orde zijn.
Bovendien heeft [de rechthebbende] , toen hij eenmaal concrete aanwijzingen had van softdrugsactiviteiten in de woning na zijn terugkeer uit het buitenland (de geur van hennep in huis, een plotseling voor hem afgesloten kamer in de woning), niet de politie gewaarschuwd, noch aanwijsbare pogingen ondernomen om zijn zoon uit de woning te verwijderen, althans hem te bewegen die activiteiten onmiddellijk te staken.
Dat [de rechthebbende] niet de politie durfde te bellen omdat hij door zijn zoon bedreigd werd, illustreert dat [de rechthebbende] kennelijk dus niet de baas is in zijn eigen huis. Het hoort zo te zijn dat de huurder de baas is in huis en niet een inwonende criminele zoon. De noodzaak tot ingrijpen is hiermee gegeven. Overigens had onder de door [de rechthebbende] aangevoerde omstandigheden toch tenminste van [de rechthebbende] verwacht kunnen worden dat hij zijn bewindvoerder had geraadpleegd en om advies had gevraagd hoe in deze te handelen. Gesteld noch gebleken is dat hij dat gedaan heeft.’
[de rechthebbende] heeft in hoger beroep niet bestreden dat hij op de door de voorzieningenrechter omschreven wijze concrete aanwijzingen had van softdrugsactiviteiten in de woning na zijn terugkeer uit het buitenland (de geur van hennep in huis, een plotseling voor hem afgesloten kamer in de woning). Ook heeft [de rechthebbende] in hoger beroep niet bestreden dat hij niet de politie heeft gewaarschuwd en dat hij geen pogingen heeft ondernomen om zijn zoon uit de woning te verwijderen, althans hem te bewegen die activiteiten onmiddellijk te staken. Het hof deelt gelet daarop het oordeel van de voorzieningenrechter dat [de rechthebbende] zelf in de nakoming van de huurovereenkomst tekort is geschoten, door geen maatregelen te treffen tegen de verboden handelingen waarvan hij redelijkerwijs moest weten dat die in zijn woning plaatsvonden.
3.9.
De bewindvoerder heeft in de dagvaarding in hoger beroep betoogd dat [de rechthebbende] niet strafrechtelijk is vervolgd en dat hij dus voor onschuldig moet worden gehouden ter zake overtreding van de Opiumwet. Dat betoog, dat betrekking heeft op de strafrechtelijke kant van de zaak, laat echter onverlet dat [de rechthebbende] civielrechtelijk tekort is geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst door geen maatregelen te treffen tegen de verboden handelingen waarvan hij redelijkerwijs moest weten dat die in zijn woning plaatsvonden.
3.10.1.
De bewindvoerder heeft in hoger beroep voorts betoogd dat [de rechthebbende] onder behandeling is voor onder meer een angststoornis, en dat [de rechthebbende] ernstig bedreigd werd door zijn zoon. Volgens de bewindvoerder kan de tekortkoming, bestaande uit het niet treffen van maatregelen tegen de verboden handelingen waarvan hij redelijkerwijs moest weten dat die in zijn woning plaatsvonden, niet aan [de rechthebbende] worden toegerekend. Het hof stelt naar aanleiding van dat betoog voorop dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een overeenkomst, aan de wederpartij in beginsel de bevoegdheid geeft om de overeenkomst te ontbinden (artikel 6:265 lid 1 BW). Toerekenbaarheid van de tekortkoming is daarvoor – anders dan voor het ontstaan van een verplichting tot schadevergoeding op de voet van artikel 6:74 BW – niet vereist. Daar komt bij dat de omstandigheid dat [de rechthebbende] kennelijk niet tegen zijn zoon durft op te treden, in de verhouding tussen [de rechthebbende] en Trudo niet voor rekening van Trudo kan worden gebracht. Trudo hoeft niet te accepteren dat een huurder uit angst voor de exploitant een hennepdrogerij in een huurwoning laat exploiteren.
3.10.2.
Voor zover [de rechthebbende] meent dat de tekortkoming, mede vanwege het door hem gestelde ontbreken van toerekenbaarheid, de ontbinding van de huurovereenkomst met de daarbij behorende verplichting tot ontruiming van de woning niet rechtvaardigt, overweegt het hof daarover als volgt. Artikel 6:265 lid 1 BW bepaalt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van zijn verbintenissen, aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te (doen) ontbinden, tenzij de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. De hoofdregel en de tenzij-bepaling brengen tezamen de materiële rechtsregel tot uitdrukking dat, kort gezegd, slechts een tekortkoming van voldoende gewicht recht geeft op (gehele of gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst (HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1810). Ten aanzien van de stelplicht en bewijslast brengt de structuur van hoofdregel en tenzij-bepaling in de systematiek van het BW echter wel mee dat de schuldeiser moet stellen en zo nodig bewijzen dat sprake is van een tekortkoming aan de zijde van de schuldenaar (en in voorkomend geval dat voldaan is aan de eis van art. 6:265 lid 2 BW dat de schuldenaar in verzuim is), en dat het aan de schuldenaar is om de omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die zien op toepassing van de tenzij-bepaling. Bij beantwoording van de vraag of de ontbinding gerechtvaardigd is, kunnen alle omstandigheden van het geval van belang zijn. Ten aanzien van de ontbinding van een overeenkomst van huur en verhuur van woonruimte gelden geen bijzondere regels. Het is aan de feitenrechter om te beoordelen of de tekortkoming, gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder het concrete belang van de huurder bij het voortduren van de huurovereenkomst, van voldoende gewicht is om de overeenkomst te ontbinden.
3.10.3.
In dit kort geding moet beoordeeld worden of de vordering van Trudo, strekkende tot ontruiming van de woning door de bewindvoerder, in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat vooruitlopend daarop toewijzing van die vordering reeds nu gerechtvaardigd is. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat een veroordeling tot ontruiming bij wijze van voorlopige voorziening veelal een definitief karakter zal hebben en aldus diep ingrijpt in het woonbelang van de huurder. Terughoudendheid van de kort gedingrechter bij de beoordeling van de vraag of een ontruiming bij wijze van voorlopige voorziening gerechtvaardigd is, is dan ook geboden.
3.10.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof het evenals de voorzieningenrechter zeer waarschijnlijk dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de tekortkoming van [de rechthebbende] in de nakoming van de huurovereenkomst, de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning rechtvaardigt. De door [de rechthebbende] aangevoerde omstandigheid dat niet hijzelf maar zijn zoon feitelijk de hennepdrogerij exploiteerde, zal daaraan niet in de weg staan omdat het voor rekening van [de rechthebbende] komt dat hij niet tegen het handelen van zijn zoon heeft opgetreden.
3.10.5.
Dat [de rechthebbende] al geruime tijd huurder was van Trudo en niet eerder problemen heeft veroorzaakt, voert voorshands niet tot een ander oordeel. Dat de ontruiming van de woning voor [de rechthebbende] ingrijpend is, voert evenmin tot een ander oordeel. Van Trudo is niet te vergen dat zij ernstige tekortkomingen zoals deze, zonder gevolgen laat passeren. Daarbij speelt mede een rol het gerechtvaardigde belang van Trudo om precedentwerking te voorkomen en om ook aan andere huurders, die mogelijk betrokkenheid bij hennepgerelateerde activiteiten zouden overwegen, te laten zien dat dergelijke activiteiten niet worden getolereerd.
3.10.6.
Het hof is evenals de voorzieningenrechter van oordeel dat er aanleiding bestaat om vooruitlopend op de uitkomst van een eventuele bodemprocedure al in dit kort geding een veroordeling tot ontruiming van de woning uit te spreken. Het is immers zeer waarschijnlijk dat een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst in een bodemprocedure zal worden toegewezen en Trudo heeft er een spoedeisend belang bij om een herhaling van de tekortkoming te voorkomen en om zo snel mogelijk over de woning te beschikken.
3.11.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof de grieven. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen.
Met betrekking tot de incidentele vordering
3.8.
Omdat het hof bij dit arrest het bestreden vonnis zal bekrachtigen, hoeft de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis totdat op het hoger beroep is beslist, niet meer behandeld te worden.
Proceskosten hoger beroep
3.9.
Het hof zal de bewindvoerder als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, inclusief nakosten, vermeerderd met wettelijke rente en uitvoerbaar bij voorraad zoals gevorderd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden het vonnis in kort geding van 17 mei 2019;
veroordeelt de bewindvoerder in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Trudo op € 741,-- aan griffierecht en op € 1.074,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat de bedragen van deze proceskostenveroordeling binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en L.S. Frakes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 september 2019.
griffier rolraadsheer