ECLI:NL:GHSHE:2019:3487

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 september 2019
Publicatiedatum
24 september 2019
Zaaknummer
200.236.631_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van nalatenschappen na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een geschil over de verdeling van een nalatenschap na verwijzing door de Hoge Raad. De Hoge Raad had eerder op 23 juni 2017 een arrest gewezen waarin de belangrijkste feiten van de zaak werden samengevat. De appellante en de geïntimeerden zijn erfgenamen van twee overleden echtgenoten en zijn ieder voor één-vijfde deel gerechtigd tot de onverdeeldheid die is ontstaan door de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap en de nalatenschappen van de erflater en erflaatster. De rechtbank Assen had eerder al een vonnis gewezen waarin de partijen waren gelast om tot verdeling over te gaan. Na de verwijzing door de Hoge Raad heeft de appellante en de geïntimeerden 2 tot en met 5 hun standpunten verder toegelicht in memorie na verwijzing.

Het hof heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat de peildatum voor de waardering van de nalatenschap 12 april 1994 is. De Hoge Raad had in zijn eerdere arrest geoordeeld dat de waarde van een perceel dat niet meer tot de onverdeeldheid behoort, niet meer in de verdeling kan worden gebracht. De appellante had in cassatie verschillende geschilpunten aan de Hoge Raad voorgelegd, waaronder de peildatum voor de waardering van de nalatenschap en de aanspraak op rente over een schuld van de geïntimeerde aan de onverdeeldheid.

Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat partijen moeten overgaan tot verdeling van de onverdeeldheid, met inachtneming van de eerder genomen beslissingen door de rechtbank en het hof Arnhem-Leeuwarden. De kosten van het geding na verwijzing worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten moet dragen. Het arrest is op 24 september 2019 uitgesproken door de rolraadsheer.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.236.631/01
arrest van 24 september 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. N.E. Koelemaij te Assen,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde sub1,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr.J.G. Besling,
2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde sub 2,
niet verschenen,
3.
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde sub 3,
niet verschenen,
4. de gezamenlijke erfgenamen van wijlen
[betrokkene] ,
laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] ,
zijnde:
[geïntimeerde 4]
wonende te [woonplaats]
en
[geïntimeerde 5],
wonende [woonplaats] ,
geïntimeerden sub 4 en 5,
niet verschenen,
na verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 23 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1137).

1.Het geding in eerdere instanties

Voor het verloop van de procedure tot en met het arrest van de Hoge Raad d.d. 23 juni 2017 verwijst het hof naar het arrest van de Hoge Raad van 23 juni 2017.

2.Het geding in hoger beroep na verwijzing

2.1.
[geïntimeerde 1] heeft [appellante] alsmede de hiervoor vermelde geïntimeerden 2 tot en met 5 door middel van deurwaardersexploten van respectievelijk 7 en 8 maart 2018 opgeroepen om ter terechtzitting van dit hof te verschijnen teneinde na het arrest van de Hoge Raad verder te procederen.
2.2.
De geïntimeerden 2 tot en met 5 zijn na verwijzing niet verschenen.
2.3.
[geïntimeerde 1] heeft een memorie na verwijzing, met producties, genomen.
2.4.
[appellante] heeft een memorie van antwoord na verwijzing met producties
genomen.
2.5.
[appellante] heeft daarna nog een akte rectificatie genomen, waarin zij haar memorie van antwoord na verwijzing heeft gewijzigd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken, overgelegd in eerdere instanties.

3.De beoordeling na verwijzing

3.1.
Het onderhavige geschil betreft de verdeling van de onverdeeldheid waarin partijen deelgerechtigd zijn.
De Hoge Raad heeft onder 3.1 van het arrest d.d. 23 juni 2017 een korte samenvatting gegeven van de belangrijkste feiten in deze zaak. Die samenvatting (waarin geïntimeerden zijn aangeduid als [geintimeerden c.s.] ) luidt als volgt.
(i)
[appellante] en [geintimeerden c.s.] zijn erfgenamen van de op 24 september 1982, respectievelijk 26 februari 1986 overleden echtgenoten [de erflater] (hierna: erflater) en [de erflaatster] (hierna: erflaatster).
(ii)
[appellante] en [geintimeerden c.s.] zijn ieder voor één-vijfde deel gerechtigd tot de onverdeeldheid die door de gerechtigdheid in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en de nalatenschappen van erflater en erflaatster ten gevolge van het overlijden van beiden is ontstaan (hierna: de onverdeeldheid).
(iii)
Bij vonnis van de rechtbank Assen van 4 augustus 1987 zijn [geintimeerden c.s.] op vordering van [appellante] veroordeeld om met haar tot verdeling over te gaan.
(iv)
Op 2 juli 1990 is door de notaris een proces-verbaal van zwarigheden verleden.
(v)
Het perceel [het perceel] te [plaats 1] behoort niet meer tot de onverdeeldheid.
3.2.
De Hoge Raad heeft onder 3.2.1 en 3.2.2 van het arrest van 23 juni 2017 een korte samenvatting gegeven van de procedure tot aan het cassatieberoep. Die samenvatting luidt als volgt.
[appellante] heeft gevorderd een verklaring voor recht dat de staat van baten en schulden in de akte van boedelscheiding zal worden opgemaakt met inachtneming van het overeenkomstig de inhoud van de inleidende dagvaarding door de rechtbank te wijzen vonnis.
De rechtbank Assen heeft bij eindvonnis partijen gelast over te gaan tot scheiding en deling met inachtneming van hetgeen in de in deze zaak gewezen (tussen)vonnissen is overwogen en beslist en een boedelnotaris benoemd ten overstaan van wie de scheiding en deling zal plaatsvinden.
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft het eindvonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en partijen gelast over te gaan tot verdeling van de onverdeeldheid met inachtneming van hetgeen in eerste aanleg is overwogen en beslist, voor zover in hoger beroep niet anders is overwogen en beslist, alsmede met inachtneming van hetgeen in hoger beroep is overwogen en beslist.
3.3.
[appellante] heeft na het eindarrest van het hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 26 januari 2016 drie geschilpunten aan de Hoge Raad voorgelegd, die betrekking hebben op achtereenvolgens de peildatum voor de waardering van de nalatenschap (onderdeel 1 van het cassatiemiddel), de waarde van perceel [het perceel] te [plaats 1] (onderdeel 2 van het cassatiemiddel) en de aanspraak op rente over een schuld van [geïntimeerde 1] aan de onverdeeldheid (onderdeel 3 van het cassatiemiddel).
3.4.1.
Onderdeel 1van het cassatiemiddel was gericht tegen rechtsoverweging 12 van het tussenarrest van het hof Leeuwarden van 29 oktober 2003, meer in het bijzonder tegen de door het hof uit het oordeel van de rechtbank in haar tweede tussenvonnis van 12 april 1994 overgenomen peildatum voor de waardering van 12 april 1994. Het hof Leeuwarden overwoog:
12. Vervolgens is de vraag aan de orde naar welke datum de verdeling van de boedel dient plaats te vinden. In de omstandigheden van het geval ziet het hof de datum van de feitelijke verdeling niet als een voor de hand liggende optie, nu immers in het geheel niet valt in te zien op welke termijn partijen hun onderlinge geschil zullen hebben beëindigd, te meer niet nu de raadsman van [appellante] bij het laatste pleidooi in 2003 partijen weer twee procedures in het vooruitzicht stelde. Het hof zal met het oog daarop als datum voor de scheiding en deling uitgaan van de door de rechtbank in haar tweede tussenvonnis genoemde datum van "thans" en wel 12 april 1994.
3.4.2.
De Hoge Raad heeft dit onderdeel van het cassatiemiddel verworpen, met toepassing van artikel 81 lid 1 RO.
3.4.3.
Hiermee staat vast dat bij de verdere afwikkeling de datum 12 april 1994 als peildatum voor de waardering heeft te gelden.
3.5.1.
Onderdeel 2van het cassatiemiddel komt op tegen rechtsoverweging 18 van het tussenarrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 29 oktober 2013 voor zover het hof daarin oordeelde dat, nu vaststaat dat perceel [het perceel] te [plaats 1] niet meer tot de onverdeeldheid behoort en derhalve niet meer in de verdeling kan worden gebracht, de grief van [appellante] waarmee zij betoogt dat het perceel niet in verpachte staat, maar in vrije staat aan [geïntimeerde 1] moet worden toegedeeld, geen verdere behandeling behoeft. Het hof Arnhem-Leeuwarden overwoog:
18. Met deze grief (grief XII, opmerking hof) tracht [appellante] ingang te doen vinden dat het perceel [het perceel] te [plaats 1] niet in verpachte staat, maar in (…) vrije staat aan [geïntimeerde 1] moet worden toegedeeld, omdat de rechtbank in haar vonnis van 13 september 2006 het risico van de verjaring bij [geïntimeerde 1] als pachter zou hebben neergelegd. Wat verder ook zij van dit oordeel van de rechtbank, nu vaststaat dat het betrokken perceel niet meer tot de onverdeeldheid behoort en derhalve ook niet meer in verdeling kan worden gebracht, behoeft deze grief van [appellante] geen verdere behandeling.”
3.5.2.
[appellante] betoogde in cassatie dat het hof Arnhem-Leeuwarden met deze rechtsoverweging heeft miskend dat de rechtsstrijd in hoger beroep zich beperkte tot de met grief XII aan de orde gestelde waarde waartegen het perceel aan [geïntimeerde 1] zou moeten worden toegescheiden (in verpachte dan wel onverpachte staat) en niet tegen de toescheiding als zodanig aan [geïntimeerde 1] .
3.5.3.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 23 juni 2017 geoordeeld dat dit onderdeel van het cassatiemiddel terecht is voorgesteld. De Hoge Raad overwoog in dit verband:
In rov. 6 van zijn arrest van 17 juli 2012 heeft het hof vastgesteld dat [geïntimeerde 1] geen incidenteel beroep heeft ingesteld tegen de door [appellante] in grief XII bestreden beslissing van de rechtbank. Aldus was de rechtsstrijd in hoger beroep op dit punt beperkt tot de waarde waartegen het perceel in de verdeling diende te worden betrokken. Bij het uitgangspunt dat als peildatum voor de verdeling en waardering van de boedel heeft te gelden 12 april 1994 (rov. 4.1 van het vonnis van 12 april 1994 en rov. 12 van het tussenarrest van 29 oktober 2003, deed voor de beslechting van dit geschilpunt niet terzake dat het perceel ten tijde van het eindarrest van het hof niet meer tot de onverdeeldheid behoorde.
3.5.4.
Uit de inhoud van de memorie na verwijzing van [geïntimeerde 1] blijkt dat hij er zich mee verenigt dat hij, wegens de toescheiding aan hem van het perceel [plaats 1] [het perceel] , de waarde van dat perceel in onverpachte staat moet inbrengen in de onverdeeldheid. Die waarde per peildatum 12 april 1994 is destijds door de deskundige die door de rechtbank Assen was benoemd, getaxeerd op f. 28.300,-.
Ook [appellante] kan zich, blijkens haar memorie van antwoord na verwijzing, hiermee verenigen.
3.6.1.
Onderdeel 3van het cassatiemiddel was gericht tegen rechtsoverweging 2.11 van het eindarrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2016, inhoudende:
2.11.
Mede gelet op hetgeen de rechtbank in haar vonnis van 27 augustus 2008 op p. 4 onder het kopje ‘De vorderingen ten laste van [geïntimeerde 1] en [naam] ’ heeft overwogen omtrent de in mindering te brengen bedragen van ƒ 11.800 en ƒ 38.304,24, resulteert één en ander erin dat geen sprake is van een vordering van [geïntimeerde 1] ten laste van de onverdeeldheid van ƒ 5.074,40, maar van een schuld van [geïntimeerde 1] aan de onverdeeldheid van ƒ 4.925,60. Hierbij tekent het hof aan dat voor zover [geïntimeerde 1] hierover op enig moment rente verschuldigd zou zijn geworden, het, gelet op de buitengewoon lange duur van het geding, (...) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aanvaardbaar is dat daarvan thans nog voldoening zou kunnen worden verlangd of dat daarmee anderszins rekening zou moeten gehouden.
Onderdeel 3 van het cassatiemiddel houdt kort gezegd in dat het hof, nu [geïntimeerde 1] geen beroep heeft gedaan op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden.
3.6.2.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 23 juni 2017 ten aanzien van dit onderdeel van het cassatiemiddel geoordeeld:
Het onderdeel slaagt. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat [geïntimeerde 1] ter zake van de verschuldigdheid van wettelijke rente over hetgeen hij aan de onverdeeldheid schuldig mocht blijken te zijn geen verweer heeft gevoerd.
3.6.3.
Uit de memorie na verwijzing van [geïntimeerde 1] blijkt dat hij zich ermee verenigt dat hij wettelijke rente dient te betalen over het bedrag van
f.4.925,60 vanaf 26 februari 1986 (de datum van overlijden van erflaatster).
3.6.4.
De wettelijke rente over voormeld bedrag van
f.4.925,60 dient berekend te worden tot aan de dag van inbreng in de onverdeeldheid ter verdeling tussen de erfgenamen.
3.7.1.
[appellante] stelt zich in haar gerectificeerde memorie van antwoord na verwijzing op het standpunt dat [geïntimeerde 1] aan de onverdeeldheid wettelijke rente moet voldoen over de waarde van het perceel [plaats 1] [het perceel] .
3.7.2.
Het hof stelt vast dat voormelde stelling niet is onderbouwd, zodat deze stelling van | [appellante] reeds om die reden niet kan worden aanvaard.
3.8.1.
De Hoge Raad heeft de arresten van het hof Arnhem-Leeuwarden van 29 oktober 2013 en 26 januari 2016 vernietigd.
Het hof zal, opnieuw rechtdoende, beslissen dat partijen over dienen te gaan tot verdeling van de onverdeeldheid met inachtneming van hetgeen in het voorgaande is overwogen en beslist, hetgeen betekent dat die verdeling - wat betreft de toescheiding aan [geïntimeerde 1] en de betalingsverplichtingen van [geïntimeerde 1] jegens de onverdeeldheid - zal dienen te geschieden met inachtneming van het volgende:
- aan [geïntimeerde 1] worden de volgende tot de onverdeeldheid behorende onroerende zaken toegescheiden:
a) vier percelen weiland, kadastraal aangeduid met gemeente Havelte sectie [sectieletter 1]
nummers [sectienummer 1] , [sectienummer 2] , [sectienummer 3] en [sectienummer 4] ;
b) twee percelen weiland, kadastraal aangeduid met gemeente Nijeveen, sectie [sectieletter 2] ,
nummer [sectienummer 5] en (sectie [sectieletter 1] ,) nummer [sectienummer 6] ;
- [geïntimeerde 1] dient de volgende bedragen in te brengen in de onverdeeldheid:
a) de waarde van de voormelde onroerende zaken:
f704.828,-, d.i. € 319.837,-;
b) 1/4e deel van de waarde van het melkquotum:
f505.328,75, d.i. € 229.308,19;
c) de waarde van de inventaris:
f23.942,-, d.i. € 10.864,41, welk bedrag op 1 juni
1994 reeds op de derdenrekening bij de boedelnotaris is gestort;
d) wettelijke rente over voormeld bedrag van € 10.864,41, berekend over de periode
van 26 februari 1986 tot 1 juni 1994: € 12.474,41;
e) de waarde van perceel [plaats 1] [het perceel] :
f28.300,-, d.i. € 12.841,98;
f) ter zake van de ondergrond ligboxenstal:
f4.925,60, d.i. € 2.235,14;
g) de wettelijke rente over voormeld bedrag van € 2.235,14, te berekenen vanaf 26
februari 1986 tot aan de dag van inbreng in de onverdeeldheid ter verdeling tussen
de erfgenamen;
- aan [geïntimeerde 1] dienen uit de onverdeeldheid de volgende bedragen te worden voldaan:
h) door [geïntimeerde 1] betaalde boedelkosten:
f22.856,29, d.i. € 10.371,73;
i) wettelijke rente over voormeld bedrag van € 10.371,73, te berekenen vanaf 1 juli
1998 tot aan de dag van verdeling van de onverdeeldheid.
3.8.2.
Ieder van de deelgenoten is voor 1/5e deel gerechtigd in het saldo van de voormelde bedragen.
3.8.3.
Het hof merkt verder op dat omtrent de toedeling aan geïntimeerde sub 2 van het perceel te [plaats 2] tegen een in te brengen waarde van
f119.764,- is beslist in het vonnis van de rechtbank Assen van 27 augustus 2008 (pagina 2); omtrent de wijze van verdeling van de roerende zaken is beslist in het vonnis van de rechtbank Assen d.d. 12 april 1994, blad 7.
3.9.
Gelet op de familierelatie tussen partijen zullen de kosten van het geding na verwijzing worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten moet dragen.

4.De uitspraak

Het hof:
opnieuw rechtdoende na vernietiging door de Hoge Raad van de arresten van het hof Arnhem-Leeuwarden van 29 oktober 2013 en 26 januari 2016:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep, voor zover het betreft de tussenvonnissen van de rechtbank Assen van 8 december 1992 en 12 april 1994;
vernietigt het eindvonnis van de rechtbank Assen wat betreft het bepaalde in het dictum onder 1 en 4, alsmede de overige tussenvonnissen voor zover het eindvonnis daarop voortbouwt;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
gelast partijen over te gaan tot verdeling van de onverdeeldheid met inachtneming van hetgeen in het voorgaande is overwogen en beslist en tevens met inachtneming van hetgeen door de rechtbank Assen en het hof Leeuwarden, respectievelijk het hof Arnhem-Leeuwarden is beslist, voor zover door dit hof niet anders is beslist;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding na verwijzing in die zin dat iedere partij de eigen kosten moet dragen;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, M.G.W.M. Stienissen en Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 september 2019.
griffier rolraad