ECLI:NL:GHSHE:2019:3464

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
19 september 2019
Zaaknummer
200.209.603_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest over de totstandkoming van een overeenkomst en bewijsvoering omtrent de verplaatsing van een mestsilo

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om de vraag of er een overeenkomst tot stand was gekomen met betrekking tot de verplaatsing van een mestsilo. De appellanten, vertegenwoordigd door mr. R.E. Izeboud, stelden dat er afspraken waren gemaakt die inhielden dat de mestsilo zou worden verplaatst naar een locatie die geen hinder voor omwonenden zou veroorzaken. De verweerders, waaronder de besloten vennootschap Varkensbedrijf [varkensbedrijf] B.V. en [verweerder 2], werden vertegenwoordigd door mr. E.H.T. Kleeven.

Het hof oordeelde dat de appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun stelling dat er een afspraak was gemaakt over de verplaatsing van de mestsilo. De getuigenverklaringen van de verweerders gaven aan dat de mestsilo was afgebroken en verplaatst, maar niet in gebruik was voor het bedrijf van de verweerders. Bovendien bleek dat de mestsilo niet op de afgesproken locatie was geplaatst vanwege een geweigerde vergunning.

Het hof concludeerde dat de grieven van de appellanten in het principale appel faalden en dat het voorwaardelijke incidentele appel niet meer aan de orde kwam. De appellanten werden veroordeeld in de kosten van het principale hoger beroep, die op € 4.415,-- werden vastgesteld. Het arrest werd uitgesproken op 17 september 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.209.603/01
arrest van 17 september 2019
in de zaak van

1.[appellant] ,

2. [appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in het principale hoger beroep,
verweerders in het voorwaardelijke incidentele hoger beroep.
hierna samen: [appellanten] ,
advocaat: mr. R.E. Izeboud,
tegen:

1.de besloten vennootschap Varkensbedrijf [varkensbedrijf] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2. [verweerder 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna 1. en 2. samen: [verweerder 1 en 2] (of jr),

3. de besloten vennootschap [beheermaatschappij] Beheermaatschappij B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

4. [verweerder 4] ,

wonende te [woonplaats] ,
verweerders in het principale hoger beroep,
appellanten in het voorwaardelijke incidentele hoger beroep,
hierna 3. en 4. samen: [verweerder 3 en 4] (of sr),
hierna 1. tot en met 4. samen: [verweerder 1 tot en met 4]
advocaat: mr. E.H.T. Kleeven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 4 december 2018 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/310727/HA ZA 16-62 gewezen vonnis van 21 september 2016. De hierna volgende paragrafen zullen in aansluiting op voormeld tussenarrest worden doorgenummerd.

6.Het verdere verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 4 december 2018;
  • het proces-verbaal van de enquête van 20 maart 2019;
  • de memorie na enquête van [verweerder 1 tot en met 4] ;
  • de memorie na enquête van [appellanten] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

7. De verdere beoordeling

7.1.
[verweerder 1 tot en met 4] is in voormeld arrest toegelaten tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat tussen partijen afspraken zijn gemaakt die inhouden dat de mestsilo zou worden verplaatst naar een locatie die voor de omwonenden geen hinder (meer) zou kunnen opleveren. Het hof verwijst naar en volhardt bij hetgeen is overwogen in voormeld tussenarrest. [verweerder 1 tot en met 4] heeft twee getuigen laten horen. [appellanten] heeft geen getuigen voorgebracht.
7.2.
Uit de verklaring die de getuige [verweerder 1 tot en met 4] (verweerder onder 2 in hoger beroep) heeft afgelegd blijkt – zoals ook al in de stellingen was vermeld – dat de omstreden mestsilo op zijn perceel is afgebroken en verplaatst naar perceel [perceel 1] (van verweerders onder 3 en 4), doch – zoals ook al is vermeld in de stellingen – niet wordt gebruikt ten behoeve van het bedrijf van verweerders onder 1 en 2 in hoger beroep. Voorts heeft deze getuige verklaard dat het aanvankelijk inderdaad de bedoeling was dat de mestsilo zou worden verplaatst naar de [perceel 2] , hetgeen echter niet mogelijk bleek omdat de daartoe vereiste vergunning is geweigerd. Ten behoeve van het aan de [perceel 2] gevestigde bedrijf is een andere mestsilo gebouwd die wordt gebruikt voor de opslag van mest die anders naar het bedrijf aan de [perceel 3] zou gaan.
7.3.
Uit het voorgaande blijkt dat de omstreden mestsilo in elk geval is verdwenen van de [perceel 3] en dat daarmee aan de door deze silo veroorzaakte overlast op dit perceel een einde is gekomen. Er is geen sprake van dat deze overlast is verplaatst naar de [perceel 1] omdat, naar onweersproken is verklaard en gesteld, de mestsilo daar alleen wordt gebruikt ten behoeve van het aldaar gevestigde akkerbouwbedrijf en niet de functie heeft overgenomen van nummer [perceel 3] . De getuige [verweerder 1 tot en met 4] heeft immers – door [appellanten] niet bestreden - verklaard dat op zijn bedrijf aan de [perceel 2] een nieuwe silo is gebouwd en dat alle transportbewegingen die tot omstreeks 2010 op de [perceel 1] plaatsvonden, nu naar de [perceel 2] zijn verplaatst.
7.4.
Op grond van een en ander is geen andere conclusie mogelijk dan dat aan de afspraak met betrekking tot het verplaatsen van de mestsilo zoals door appellanten gesteld zo niet naar de letter dan toch wel naar de strekking is voldaan: het ging erom dat de daardoor veroorzaakte hinder/overlast zou verdwijnen. Appellanten hebben derhalve geen belang bij toewijzing van een vordering tot nakoming van deze afspraak. Gelet hierop heeft [appellanten] niet gesteld welk voldoende belang zij nog heeft bij de gevorderde verklaring voor recht.
7.5.
Echter, ook als daarover anders zou kunnen worden gedacht, is door de verklaringen van de getuigen [verweerder 1 tot en met 4] en [getuige] het vermoeden dat een afspraak is gemaakt over verplaatsing van de mestsilo naar de [perceel 2] , zoals is gesteld, ontkracht. Op 28 februari 2011 kan daarover geen afspraak zijn gemaakt omdat [verweerder 1 tot en met 4] jr niet bij dat gesprek aanwezig was. Tussen partijen staat vast dat hij later (6 april 2011) het woord
“waarschijnlijk “ heeft gebruikt. Dit hield verband met het feit dat hij nog geen vergunning had voor de plaatsing van de silo op de [perceel 2] . Hij heeft die vergunning ook niet gekregen. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken waaruit kan volgen dat [verweerder 1 tot en met 4] desondanks een harde toezegging heeft gedaan, althans dat [appellanten] zijn uitlatingen aldus hebben mogen opvatten, en een dergelijke toezegging is in het licht van alle omstandigheden, zoals die ook door [getuige] zijn bevestigd, niet aannemelijk. Bovendien hebben beide getuigen verklaard dat het bij de omwonenden vooral ging om de verplaatsing van de weegbrug en dat de mestsilo weinig aandacht kreeg. Ook op grond van een en ander ligt het niet voor de hand dat over deze verplaatsing tussen partijen een afspraak tot stand is gekomen waarvan in rechte nakoming kan worden gevraagd, zodat voor een vermoeden geen plaats meer is. Hieruit volgt dat bij gebreke van enig ander door [appellanten] te leveren bewijs de desbetreffende stelling van [appellanten] niet is komen vast te staan.
7.6.
De conclusie is dat de grieven in het principale appel falen. Het voorwaardelijke incidentele appel komt daarom niet meer aan de orde.
7.7.
Appellanten zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principale hoger beroep aan de zijde van [verweerder 1 tot en met 4] . Deze kosten worden begroot op griffierecht € 718,--, salaris advocaat € 3.222,- ( x )
en taxe getuige € 475,--, zijnde in totaal € 4.415,--.

8.De uitspraak

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het principale hoger beroep, tot deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1 tot en met 4] bepaald op een bedrag van € 4.415,--.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, R.A. van der Pol en P. Kuipers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 september 2019.
griffier rolraadsheer