ECLI:NL:GHSHE:2019:3433

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
17 september 2019
Zaaknummer
200.209.297_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van erfdienstbaarheid van overpad en kwalificatie als buurweg en openbare weg

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of er door verjaring een erfdienstbaarheid van overpad is ontstaan. De appellanten, bestaande uit een moeder en haar twee kinderen, stelden dat zij recht hadden op een erfdienstbaarheid van overpad over het perceel van de geïntimeerden, die eigenaar zijn van een aangrenzend perceel. De rechtbank had eerder de vorderingen van de appellanten afgewezen, wat hen deed besluiten in hoger beroep te gaan. De appellanten voerden aan dat zij door langdurig gebruik van de uitrit en het parkeerterrein recht hadden op een erfdienstbaarheid, maar het hof oordeelde dat er geen goede trouw aanwezig was en dat er geen erfdienstbaarheid was gevestigd. Het hof concludeerde dat de appellanten niet konden aantonen dat zij te goeder trouw waren en dat er geen inschrijving in de openbare registers was die hun aanspraak op een erfdienstbaarheid kon onderbouwen. Daarnaast werd de kwalificatie van het pad als buurweg en het parkeerterrein als openbare weg betwist. Het hof oordeelde dat het pad niet als buurweg kon worden aangemerkt, omdat het gebruik ervan niet meer bestond en dat het parkeerterrein niet als openbare weg kon worden gekwalificeerd. De vorderingen van de appellanten werden afgewezen en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de appellanten in de proceskosten werden veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.209.297/01
(zaaknummer rechtbank Zeeland-West-Brabant zittingsplaats Breda C/02/309106)
arrest van 17 september 2019
in de zaak van

1.[appellante 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[appellante 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellant 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk: [appellanten c.s.] dan wel afzonderlijk: [appellante 1] , [appellante 2] en [appellant 3] ,
advocaat: mr. R.E. Izeboud te Breda,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[geïntimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats]
3.
[beheer] Beheer B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk: [geintimeerden c.s.] dan wel afzonderlijk [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [beheer] ,
advocaat: mr. J.A.M. van de Sande te Rotterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 25 april 2017 hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- memorie van grieven tevens houdende akte wijziging eis van de zijde van [appellanten c.s.] (met producties);
- memorie van antwoord tevens akte uitlating wijziging van eis van de zijde van [geintimeerden c.s.] ;
- akte overlegging producties van de zijde van [appellanten c.s.] ;
- akte houdende uitlating producties van de zijde van [geintimeerden c.s.]
1.3.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1.
[appellante 1] is de moeder van [appellante 2] en [appellant 3] . Na het overlijden van haar echtgenoot in 2014 zijn haar twee kinderen gezamenlijk eigenaar geworden van het perceel met daarop het woonhuis aan [adres 1] in [plaats] . [appellante 1] heeft het vruchtgebruik van de woning gekregen, maar woont elders.
2.2.
[beheer] , een besloten vennootschap van [geïntimeerde 1] , is eigenaar van het perceel [adres 2] te [plaats] met daarop eveneens een woning, die thans verhuurd wordt. Dit perceel is gelegen op de hoek van [straat 1] en de [straat 2] .
2.3.
De woningen aan [adres 2] en [adres 1] zijn rond 1980 gebouwd door respectievelijk [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] en de ouders van [appellante 2] en [appellant 3] ( [appellante 1] en haar echtgenoot). Feitelijk is er sprake van twee buurwoningen. Tot 1984 lag tussen de twee woningen een vrij toegankelijk (bouw)terrein. Van dat terrein is het achterste deel thans eigendom van [beheer] en het voorste deel, gelegen aan [straat 1] , van [geïntimeerde 2] , de echtgenote van [geïntimeerde 1] .
2.4.
[geintimeerden c.s.] exploiteren het horecabedrijf [horecabedrijf] in [vestigingsplaats] , dat verderop langs de [straat 2] ligt. In 1984 is ten behoeve van de uitbreiding van [horecabedrijf] het terrein tussen [adres 2] en [adres 1] ingericht als parkeerterrein, waarbij tevens een deel van het perceel aan de achterzijde van [adres 2] is betrokken. Het parkeerterrein is daardoor L-vormig en omsluit sindsdien de woning aan [adres 2] aan de linkerzijkant en de achterkant. Het parkeerterrein is zowel vanaf de [straat 2] als vanaf [straat 1] toegankelijk.
2.5.
Schuin achter het perceel van [appellanten c.s.] ligt een perceel grond ( [sectieletter + sectienummer 1] ) dat thans toebehoort aan [geïntimeerde 2] en voorheen door de vader van [geïntimeerde 1] werd gebruikt als weiland. Achter de percelen aan [straat 1] loopt een smalle strook grond ( [sectieletter + sectienummer 2] ) waarover het perceel [sectieletter + sectienummer 1] bereikt kan worden. In 1982 is ten behoeve van de vader van [geïntimeerde 1] een erfdienstbaarheid van overpad gevestigd op perceel [sectieletter + sectienummer 2] , inhoudende dat hij dit perceel als weg mag gebruiken om te gaan en te komen naar het perceel [sectieletter + sectienummer 1] . Volgens [appellanten c.s.] werd bij het gebruik van [sectieletter + sectienummer 2] als toegangsweg ook een deel van de achterzijde van hun perceel gebruikt omdat de weg anders vooral voor landbouwvoertuigen te smal was. Thans worden de gronden niet meer als weg gebruikt. [sectieletter + sectienummer 1] is ontsloten vanaf een nieuw aangelegde straat.
2.6.
In 1994 is het parkeerterrein heringericht. In datzelfde jaar hebben de ouders van [appellante 2] en [appellant 3] aan de achterzijde van hun woning een garage/loods gebouwd, die naar eigen zeggen alleen te bereiken is via de parkeerplaats van [geintimeerden c.s.] Er is op enig moment achterop het perceel [adres 1] aan de rechterzijkant ook een uitrit richting de parkeerplaats gerealiseerd.
2.7.
Op 21 maart 2015 hebben [geintimeerden c.s.] de uitrit (toegang tot de parkeerplaats) aan de achterzijde van het perceel van [appellanten c.s.] geblokkeerd door plaatsing van een hekwerk.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[appellanten c.s.] hebben in eerste aanleg gevorderd een verklaring voor recht dat van rechtswege op grond van verjaring een erfdienstbaarheid van weg (overpad) is ontstaan. Deze erfdienstbaarheid omvat volgens [appellanten c.s.] het recht om vanaf de achterzijde van het perceel van [appellanten c.s.] over het aangrenzende perceel van [geintimeerden c.s.] ( [sectieletter + sectienummer 3] ) te gaan en het recht om vanaf deze uitrit te gaan over de parkeerplaats en de strook grond aan de achterzijde van [straat 1] van [geintimeerden c.s.] en omgekeerd, dit zowel te voet als met een (motor)voertuig. Daarnaast vorderen [appellanten c.s.] een verklaring voor recht dat de uitrit aangemerkt dient te worden als buurweg in de zin van artikel 719 OBW en dat het parkeerterrein gekwalificeerd dient te worden als een openbare weg/parkeerplaats. Verder vorderen zij op straffe van een dwangsom een gebod aan gedaagden om zich kort gezegd te onthouden van maatregelen die gebruik van de ontsluiting hinderen.
3.2.
De rechtbank heeft bij vonnis van 2 november 2016 de vorderingen van [appellanten c.s.] afgewezen en [appellanten c.s.] veroordeeld in de proceskosten.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1.
[appellanten c.s.] zijn van dat vonnis met zes grieven in hoger beroep gekomen. [appellanten c.s.] hebben hun eis vermeerderd. In hoger beroep vorderen zij dat het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd en dat het hof, opnieuw rechtdoende, de vorderingen zoals geformuleerd in de inleidende dagvaarding alsnog zal toewijzen en tevens een schadevergoeding van € 30.000,-.
4.2.
Op grond van artikel 130 lid 1 Rv en artikel 353 lid 1 Rv komt aan [appellanten c.s.] de bevoegdheid toe hun eis of de gronden daarvan ook in hoger beroep te wijzigen. Dat sprake is van een onredelijke vertraging van het geding of bemoeilijking van de verdediging is niet gebleken. Het hof acht de eiswijziging van de [appellanten c.s.] dan ook toelaatbaar. Het hof zal derhalve beslissen op de hiervoor onder 4.1 weergegeven vorderingen van [appellanten c.s.]
4.3.
Grief Ivan [appellanten c.s.] heeft betrekking op de feitenvaststelling van de rechtbank. Bij die grief hebben [appellanten c.s.] geen belang omdat het hof de tussen partijen vaststaande feiten – voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang – opnieuw heeft vastgesteld.
verjaring erfdienstbaarheid van overpad
4.4.
Grief IIbetoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan de zijde van [appellanten c.s.] geen goede trouw aanwezig is, waardoor krachtens verkrijgende verjaring (art. 3:99 BW) geen erfdienstbaarheid van overpad is gevestigd.
4.5.
Het hof overweegt als volgt. Erfdienstbaarheden kunnen ontstaan door vestiging en door verjaring, zowel door verkrijgende als bevrijdende verjaring.
Voor verkrijgende verjaring op grond van art. 3:99 BW dient de bezitter te goeder trouw te zijn. Bezit te goeder trouw van een registergoed, zoals een erfdienstbaarheid van overpad, is vaak alleen denkbaar in gevallen dat de vestiging of verkrijging van het goed ten gunste van degene die een beroep op de verkrijgende verjaring doet, in de openbare registers is ingeschreven.
In de onderhavige zaak staat tussen partijen vast dat uit de openbare registers niet blijkt dat er sprake is van een erfdienstbaarheid ten gunste van [appellanten c.s.] Zij hebben ook verklaard dat er nooit een erfdienstbaarheid is gevestigd. Door [appellanten c.s.] zijn ook geen andere feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat zij ten aanzien van het bezit te goeder trouw zijn. De enkele stelling dat partijen begin jaren ’80 een recht van overpad hebben willen regelen, is te mager, zeker in het licht van het verweer van [geintimeerden c.s.] dat zij de ontsluiting van de achterzijde van het perceel van [appellanten c.s.] via hun grond indertijd hebben toegestaan. Of en in hoeverre de gemeente Loon op Zand, de heer [betrokkene 1] , de heer [betrokkene 2] en de heer [betrokkene 3] afspraken hebben gemaakt over het gebruik van de ontsluitingsweg aan de achterzijde van de percelen, kan in het midden blijven omdat dergelijke afspraken slechts een persoonlijk gebruiksrecht in het leven riepen en niet kunnen leiden tot de conclusie dat [appellanten c.s.] te goeder trouw uitgingen van het bestaan van een erfdienstbaarheid. Daarvoor is nu eenmaal een inschrijving in de openbare registers nodig van de vestiging van een zakenrechtelijk recht en uit niets blijkt dat daartoe ooit stappen zijn ondernomen. Nu [appellanten c.s.] door raadpleging van de registers hadden kunnen weten dat er geen erfdienstbaarheid was gevestigd en ook anderszins niet is gebleken dat zij van de vestiging van een erfdienstbaarheid mochten uitgaan, kan van goede trouw in de zin van art. 3:99 BW geen sprake zijn. De grief faalt.
4.6.
Grief IIIkomt op tegen de overwegingen van de rechtbank onder 3.9, 3.10 en 3.11 van het vonnis met betrekking tot het beroep op bevrijdende verjaring en in het bijzonder het vereiste van bezit (gedurende 20 jaar) van het recht van overpad, waaraan volgens de rechtbank niet is voldaan. In de toelichting op de grief wordt betoogd dat aan dat vereiste wel is voldaan.
4.7.
Het hof stelt het volgende voorop. Het beroep op eigendomsverkrijging door bevrijdende verjaring is gebaseerd op het bepaalde in artikel 3:105 BW. Art. 3:105 lid 1 BW bepaalt dat degene die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. De bepaling berust op het beginsel dat na een zeker tijdsverloop het recht zich bij de feiten dient aan te sluiten en strekt ter bevordering van de rechtszekerheid. De in art. 3:105 BW bedoelde verjaringstermijn bedraagt in beginsel 20 jaar (art. 3:306 BW). De termijn van verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt, aldus art. 3:314 lid 2 BW.
4.8.
Uit art. 3:107 lid 1 BW in verbinding met art. 3:108 BW volgt dat de vraag of iemand bezitter is, moet worden beantwoord naar de verkeersopvatting, met inachtneming van de wettelijke regels inzake het bezit en op grond van uiterlijke feiten. Er geldt een objectieve maatstaf. De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat bij de aan de orde zijnde vraag de aard en bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen. Hoewel in tegenstelling tot het oud BW de vereisten van ‘ondubbelzinnigheid’ en ‘openbaar’ niet meer expliciet worden gesteld, blijkt uit de wetsgeschiedenis dat ook naar huidig recht deze eisen gelden en dat beide eigenschappen in het wettelijk begrip ‘bezit’ besloten liggen (HR 24 februari 2017 ECLI:NL:HR:2017:309). ‘Niet-dubbelzinnig bezit’ is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993: ZC0826). Voor inbezitneming van een goed dat in het bezit van een ander is, zijn volgens art. 3:113 lid 2 BW enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen ontoereikend. Vereist is dat de machtsuitoefening zodanig is dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke eigenaar teniet wordt gedaan (vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743).
4.9.
[appellanten c.s.] baseert het vereiste bezit van de erfdienstbaarheid van overpad slechts op het dulden van de uitrit en het recht om te gaan vanaf de uitrit over het parkeerterrein door [appellanten c.s.] Dat vanaf 1980 een voor [geintimeerden c.s.] zichtbare uitrit aanwezig was aan de achterzijde van het perceel, zoals [appellanten c.s.] stellen, en zij onbelemmerd gebruik hebben gemaakt van het aangrenzende (parkeer)terrein om uit te wegen naar de [straat 2] , is onvoldoende om te spreken van een inbezitneming door [appellanten c.s.] van de gronden van [geintimeerden c.s.] als overpad. De feiten en omstandigheden die door [appellanten c.s.] zijn aangevoerd kunnen evenzeer wijzen – hoewel door [appellanten c.s.] uitdrukkelijk betwist – op afspraken die partijen over het gebruik hebben gemaakt. [geintimeerden c.s.] stellen immers dat zij het gebruik steeds hebben toegestaan. Het beroep van [appellanten c.s.] op een zichtbaar verlaagde drempel die bij herinrichting van het parkeerterrein in 1994 ter hoogte van de uitrit van het perceel van [betrokkene 3] is aangebracht past daar ook in. Deze drempel zou volgens de stellingen van [appellanten c.s.] immers door [geintimeerden c.s.] zijn aangebracht. Van feitelijke machtsuitoefening van de zijde van [appellanten c.s.] is dan geen sprake geweest, zodat dit ook niet als een inbezitneming door [appellanten c.s.] kan worden gezien. Maar ook als - zoals [geintimeerden c.s.] stellen - [appellanten c.s.] de drempel ter hoogte van de uitrit zelf hebben verlaagd, is dit voor het vereiste bezit door [appellanten c.s.] onvoldoende. Vast staat immers dat [geintimeerden c.s.] de parkeerplaats zelf hebben ingericht. Onbetwist hebben [geintimeerden c.s.] gesteld dat de belijning die is aangebracht om de individuele parkeerplekken te onderscheiden over de volle breedte van het perceel zijn aangebracht. Niet gebleken is dat [appellanten c.s.] zich daartegen hebben verzet. Aldus is door [geintimeerden c.s.] blijkbaar geen rekening gehouden met de aanwezigheid van een uitrit van [appellanten c.s.] en kan het enkele bestaan van de uitrit niet zonder meer worden afgeleid dat zij [appellanten c.s.] aanspraken op hun terrein erkenden of gedoogden. [appellanten c.s.] hebben verder nog aangevoerd dat [betrokkene 3] in 1994 aan de achterzijde van zijn perceel een grotere schuur/garage heeft gebouwd en dat deze garage alleen via de ontsluiting aan de achterzijde bereikbaar is. Of dit laatste juist is - ook dit wordt door [geintimeerden c.s.] gemotiveerd betwist - kan in het midden blijven. Gesteld dat de uitrit voor [appellanten c.s.] van belang is voor de bereikbaarheid van de garage en dit voor [geintimeerden c.s.] kenbaar was, is dit onvoldoende om te oordelen dat voor [geintimeerden c.s.] duidelijk moet zijn geweest dat [appellanten c.s.] aanspraak op een recht van overpad pretendeerden. Dat [geïntimeerde 1] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de bouwvergunning van deze garage, zoals door [appellanten c.s.] gesteld, maakt hierbij geen verschil. Daar waar [geintimeerden c.s.] stellen dat al vanaf het begin (omstreeks 1980) ermee werd ingestemd dat de buren wel eens gebruik maakten van hun perceel, zijn de door [appellanten c.s.] geschetste omstandigheden dan ook bepaald te mager om te kunnen aannemen dat voor [geintimeerden c.s.] kenbaar moet zijn geweest dat [appellanten c.s.] een recht van overpad over hun grond in bezit wilden nemen. Ook als het gebruik van de uitrit en het parkeerterrein als uitweg naar de openbare weg langdurig en intensief is geweest, zoals [appellanten c.s.] stellen en [geintimeerden c.s.] betwisten, is ook dit naar het oordeel van het hof onvoldoende om te concluderen dat [geintimeerden c.s.] geacht moet worden te hebben begrepen dat [appellanten c.s.] ook de eigendom van de uitrit en (een deel van) het parkeerterrein pretendeerden. Daarbij maakt geen verschil dat het woonhuis van [geïntimeerde 1] zich niet op het aangrenzende perceel bevindt en het parkeerterrein voor eenieder toegankelijk was. De grief faalt.
buurweg
4.10.
Grief 4klaagt dat de rechtbank onder 3.13 van het bestreden vonnis ten onrechte tot de conclusie komt dat het pad dat achter langs de percelen liep niet gekwalificeerd kan worden als buurweg.
4.11.
Het hof stelt het volgende voorop. Een bestemming tot buurweg zoals in art. 719 BW (oud) kon zowel via een uitdrukkelijke als stilzwijgende verklaring van de eigenaar van het perceel plaatsvinden. Een stilzwijgende bestemming kan afgeleid worden uit een langdurig en ongestoord bezit van het recht van buurweg.
4.12.
[appellanten c.s.] hebben zich op het standpunt gesteld dat door het langdurig gebruik van de weg de ontsluitingsweg stilzwijgend tot buurweg is bestemd. [geintimeerden c.s.] betwisten gemotiveerd dat deze weg bestemd was als buurweg. Uit de tekening (productie 10 bij memorie van grieven) blijkt dat de ontsluitingsweg ten gunste van de vader van [geïntimeerde 1] is aangebracht om het perceel [sectieletter + sectienummer 1] te bereiken, dat schuin achter het perceel van [appellanten c.s.] gelegen is en diende als weiland. [geintimeerden c.s.] hebben onbetwist gesteld dat deze weg in onbruik is geraakt toen het weiland een ontsluiting kreeg via [straat 3] , zijnde de openbare weg gelegen aan het weiland. Dat [betrokkene 3] aan de achterkant van zijn perceel ooit blijkbaar bielzen heeft aangebracht om het verloop van de weg te markeren, maakt nog niet dat het ervoor kan worden gehouden dat beoogd werd door de toenmalige eigenaren van de smalle strook grond waarop het pad lag, en waarvan de vader van [geïntimeerde 1] krachtens een erfdienstbaarheid gebruik maakte, dat het pad als buurweg gebruikt werd. Het vestigen van een erfdienstbaarheid duidt er veeleer op dat de eigenaren juist niet wilden dat aanliggenden onbeperkt van hun grond gebruik konden maken als weg. Nu verder niet in geschil is dat het pad al langere tijd niet meer als zodanig in gebruik is en op de plek van de parkeerplaats blijkbaar al helemaal verdwenen is - [appellanten c.s.] stellen immers dat bij de herinrichting van de parkeerplaats in 1994 rekening is gehouden met dit pad door een verlaagde drempel aan te brengen naar de parkeerplaats en blijkbaar in die parkeerplaats het verdere verloop van het pad is “opgegaan” - moet het ervoor worden gehouden dat feitelijk al langere tijd hoe dan ook geen sprake meer kan zijn van een buurweg en de aanliggenden daarin hebben berust. Hierop strandt het betoog dat er sprake is van een buurweg. De grief faalt.
openbare weg
4.13.
De
grieven 5 en 6komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat het aangrenzende parkeerterrein niet als openbare weg kan worden aangemerkt.
4.14.
[appellanten c.s.] gaan er kennelijk van uit dat als het parkeerterrein behoort tot de openbare weg, ook zij daarvan zonder beperking gebruik mogen maken en vanaf hun perceel mogen oprijden. Daarmee miskennen zij echter dat de eigenaar van het parkeerterrein dit van twee kanten toegankelijk heeft gemaakt voor voertuigen: vanaf de [straat 2] en vanaf [straat 1] . Als het parkeerterrein openbaar is, mag het vanaf die toegangen door alle weggebruikers benut worden. Het geeft echter buren niet het recht om op iedere willekeurige plek vanaf hun eigen grond op de buurgrond die bestemd is als openbare weg uit te wegen. Daarvoor is nog steeds de toestemming van de eigenaar nodig. Van een niet te beëindigen vorm van toestemming (die bovendien door rechtsopvolgers zou kunnen worden ingeroepen) is echter niet gebleken. Evenmin is gesteld of gebleken dat er op een of andere wijze een erfdienstbaarheid inhoudende een recht van uitweg is ontstaan. Bij hun grieven tegen het oordeel dat het parkeerterrein geen deel uitmaakt van de openbare weg hebben [appellanten c.s.] dan ook geen belang. Ook als het parkeerterrein behoort tot de openbare weg, stond het [geintimeerden c.s.] vrij de toegang tot het parkeerterrein voor [appellanten c.s.] vanaf de achterzijde van hun perceel te belemmeren.
Het hof laat dan ook verder in het midden of het parkeerterrein van [geintimeerden c.s.] moet worden aangemerkt als openbare weg. De grieven falen.
schadevergoeding
4.15.
[appellanten c.s.] hebben in hoger beroep hun eis gewijzigd. De vordering tot schadevergoeding is gebaseerd op de stelling dat [geintimeerden c.s.] de toegang tot het achtererf onrechtmatig hebben afgesloten. Nu de grieven falen en de onrechtmatigheid niet is komen vast te staan, wijst het hof de vordering tot schadevergoeding af.
4.16.
Het hof merkt tot slot nog het volgende op. [geintimeerden c.s.] hebben bij memorie van antwoord (onder 2.2.1 en 2.2.2) een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid waartoe is aangevoerd dat [appellante 1] niet meer in de woning woont en dat de woning inmiddels is verkocht. Zoals uit het voorgaande volgt worden de vorderingen van [appellanten c.s.] op inhoudelijke gronden afgewezen, zodat het hof geen aanleiding ziet om de juistheid van deze stellingen van [geintimeerden c.s.] te onderzoeken.

5.De slotsom

5.1.
De grieven falen. Het bewijsaanbod van [appellanten c.s.] wordt gepasseerd omdat dit in het licht van het voorgaande niet ter zake dienend is. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten c.s.] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geintimeerden c.s.] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.978,-
- salaris advocaat € 3.477,50 (2 1/2 punten x tarief III € 1.391,-)

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda van 2 november 2016;
- veroordeelt [appellanten c.s.] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geintimeerden c.s.] vastgesteld op € 1.978,- voor verschotten en op € 3.477,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
- verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, M.A.M. Vaessen en P. Kuipers, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 september 2019.
griffier rolraadsheer