ECLI:NL:GHSHE:2019:3352

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 september 2019
Publicatiedatum
12 september 2019
Zaaknummer
200.260.815_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarige met verzoek om deskundigenonderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de ondertoezichtstelling van haar minderjarige kind is uitgesproken en een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. De moeder heeft in hoger beroep verzocht om vernietiging van de beschikking en om een deskundigenonderzoek ex artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te gelasten. De rechtbank had de ondertoezichtstelling van de minderjarige, geboren in 2008, met ingang van 18 april 2019 tot 18 april 2020 vastgesteld en de GI gemachtigd om de minderjarige uit huis te plaatsen in een netwerkgezin. De moeder heeft het hoger beroep op 15 augustus 2019 ingetrokken, maar houdt het verzoek om deskundigenonderzoek aan. Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het verzoek om deskundigenonderzoek niet kan leiden tot een andere beslissing in de zaak, omdat de moeder geen grief heeft gericht tegen de ondertoezichtstelling zelf. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en oordeelt dat een deskundigenonderzoek te belastend zou zijn voor de minderjarige, gezien de reeds ingezette Begeleide Omgangs Regeling (BOR 2). Het hof benadrukt dat de focus moet liggen op het welzijn van de minderjarige en dat een systemische benadering noodzakelijk is.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 12 september 2019
Zaaknummer : 200.260.815/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/262131 / JE RK 19-697
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.C.C.M. Nadaud,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
-
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A. El Aqde;
-
Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
De zaak heeft betrekking op
[minderjarige], geboren te [geboorteplaats] (België) op [geboortedatum] 2008.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 18 april 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 juni 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- een onderzoek ex artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) te gelasten;
- de ondertoezichtstelling te bevestigen, zij het op andere gronden;
- de machtiging tot uithuisplaatsing te vernietigen, subsidiair deze te verlenen in het gezin van [naam] voor de duur van een jaar.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Nadaud.
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de vader, bijgestaan door mr. El Aqde;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V6-formulier d.d. 27 juni 2019 van de zijde van de moeder met het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg op 11 april 2019;
- het verleningsbesluit van de gemeente Maastricht d.d. 11 april 2019, ingekomen ter griffie op 3 juli 2019;
- het V6-formulier d.d. 31 juli 2019 van de zijde van de moeder met producties C tot en met G.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden tegelijk met de inlichtingencomparitie in de zaak met zaaknummer 200.259.471/01 inzake het door de moeder ingestelde hoger beroep tegen het vonnis (zaaknummer C/03/260407/KG ZA 19-58) van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 17 april 2019. Ter zitting heeft de advocaat van de moeder aangegeven het hoger beroep in te trekken.

3.De beoordeling

3.1.
[minderjarige] is geboren uit het op 24 oktober 2017 door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader. In het ouderschapsplan is bepaald dat [minderjarige] zijn hoofverblijf bij de moeder heeft. De ouders hebben na de echtscheiding tot april 2018 tijdelijk weer samengewoond; daarna is afgesproken dat [minderjarige] tijdelijk bij de vader zou verblijven. De moeder heeft op 18 juli 2018 in kort geding – voor zover thans van belang - gevorderd dat [minderjarige] aan haar zou worden toevertrouwd. De vader is daarop op 16 juli 2018 een bodemprocedure begonnen waarin hij een verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats heeft gedaan. Bij vonnis in kort geding van 25 juli 2018 heeft de voorzieningenrechter [minderjarige] voorlopig aan de vader toevertrouwd en een voorlopige zorgregeling bepaald. Op 3 april 2019 heeft de moeder in kort geding nakoming van die zorgregeling op straffe van een dwangsom/lijfsdwang gevorderd, en aanvullend voorlopige toevertrouwing van [minderjarige] aan haar en beëindiging van de toevertrouwing van [minderjarige] aan de vader. Deze vorderingen zijn afgewezen bij vonnis van 17 april 2019. Tegen dat vonnis heeft de moeder hoger beroep ingesteld, dat op de mondelinge behandeling bij het hof op 15 augustus 2019 is ingetrokken. De bodemzaak bij de rechtbank met betrekking tot het verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats loopt nog.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 18 april 2019 tot 18 april 2020 en machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 18 april tot 18 juli 2019 uit huis te plaatsen in een netwerkgezin. [minderjarige] werd geplaatst bij een zus van de vader.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
Het hof heeft ambtshalve kennisgenomen van de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 1 augustus 2019, zaaknummer C/03/252797 /FA RK 18-2705. Dit betreft een tussenbeschikking in de onder 3.1. bedoelde bodemzaak.
Op 4 juli 2019 heeft in die zaak een mondelinge behandeling plaatsgevonden in combinatie met de mondelinge behandeling in het kader van het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing welke machtiging liep tot 18 juli 2019. De raad heeft ter zitting van de rechtbank op 4 juli 2019 dat verzoek tot verlenging echter ingetrokken, zodat vanaf 18 juli 2019 niet langer sprake is van een machtiging tot uithuisplaatsing.
Uit de beschikking van 1 augustus 2019 blijkt verder dat [minderjarige] na 18 juli 2019 weer terug naar de vader is gegaan en dat er, voor zover thans van belang, is bepaald dat de zorgregeling tussen [minderjarige] en de moeder voorlopig, totdat daarover nader wordt beslist, zal plaatsvinden onder begeleiding van Axnaga (BOR 2), waarbij de invulling wordt overgelaten aan Axnaga. Voorts is aan de raad verzocht om uiterlijk 1 april 2020 (pro forma) het eindrapport van de BOR bij de rechtbank in te dienen. Iedere verdere beslissing op de over en weer gedane verzoeken van de ouders inzake hoofdverblijf en zorgregeling is aangehouden pro forma voor 8 maanden.
3.5.
Naar aanleiding van de onder 3.4. geschetste recente ontwikkelingen is van de zijde van de moeder ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het hof verklaard dat het hoger beroep in de onderhavige zaak wordt ingetrokken, met uitzondering echter van het hoger beroep tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek om een deskundige te benoemen op grond van artikel 810a lid 2 Rv.
3.6.
Het hof stelt vast dat alleen nog dient te worden beslist op het verzoek om een deskundigenonderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv.
3.7.
De moeder voert daartoe, kort samengevat, het volgende aan.
De ondertoezichtstelling kan worden bekrachtigd, maar op andere gronden dan de rechtbank deze heeft uitgesproken. De rechtbank had een deskundige moeten benoemen teneinde te laten onderzoeken wat de negatieve houding van [minderjarige] ten opzichte van de moeder veroorzaakt. De moeder stelt dat er sprake is van ouderverstoting. Pas na een deskundig onderzoek naar de oorzaken daarvan is het mogelijk om vast te stellen op welke gronden de ondertoezichtstelling had kunnen worden uitgesproken. Het belang van het onderzoek naar ouderverstoting is gelegen in het feit dat zonder de juiste diagnostiek niet kan worden bepaald welke hulp voor [minderjarige] nodig is. De moeder wil overal aan meewerken. Bij de rechtbank heeft zij om BOR 3 gevraagd. Ze heeft al 14 maanden geen contact meer met [minderjarige] .
3.8.
De vader voert, kort samengevat, het volgende aan. Benoeming van een deskundige ex artikel 810a lid 2 Rv is niet meer ter zake dienend en het verzoek is ook niet voldoende onderbouwd. De moeder zei in eerste aanleg nog dat er eerst een onderzoek moest komen voordat de ondertoezichtstelling kon worden uitgesproken. In hoger beroep legt de moeder zich echter neer bij de ondertoezichtstelling, en dus zou ze het hoger beroep moeten intrekken.
3.9.
De GI vraagt zich af of nog een onderzoek niet te veel voor [minderjarige] is en of het wel nodig is. Als er in het kader van de BOR weer contact komt en dat loopt goed, is een onderzoek niet nodig.
3.10.
De raad geeft aan dat in het kader van BOR 2 zal moeten worden gekeken naar het gehele gezinssysteem. [minderjarige] is loyaal naar de vader, dus de focus zal mede moeten liggen op de toestemming die de vader geeft voor het contact dat [minderjarige] met de moeder heeft.
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Met het recht op contra-expertise van artikel 810a lid 2 Rv is beoogd te bevorderen dat ouders van een minderjarige een standpunt van de raad of van de GI in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken.
Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind (HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575).
De rechtbank heeft het verzoek van de moeder afgewezen omdat de door de moeder in eerste aanleg voorgestelde onderzoeksvraag, te weten: wat maakt dat [minderjarige] geen contact met de moeder wil, niet mede kan leiden tot een beslissing in de zaak. Het hof volgt de rechtbank daarin.
Een deskundigenonderzoek zoals door de moeder voorgesteld kan niet leiden tot een (andere) beslissing in de zaak, omdat de moeder geen grief heeft gericht tegen de ondertoezichtstelling als zodanig en daarin dus heeft berust. Reeds daarom dient het verzoek van de moeder te worden afgewezen
Ten overvloede merkt het hof op dat het hof van oordeel is dat, zelfs indien het verzoek ter zake dienend zou zijn, het dan nog zou moeten worden afgewezen omdat het belang van [minderjarige] zich tegen toewijzing verzet. Het BOR 2-arrangement dat de ouders met [minderjarige] de komende maanden zullen aangaan, is een intensief traject dat al veel van [minderjarige] zal vergen. Een daarnaast lopend deskundigenonderzoek acht het hof te belastend voor [minderjarige] . Bovendien bestaat het risico dat een dergelijk onderzoek, dat volgens de moeder betrekking dient te hebben op de vraag of er sprake is van ouderverstoting door [minderjarige] en wat de oorzaken daarvan zijn, belemmerend werkt ten aanzien van de thans ingezette Begeleide Omgangs Regeling en de slagingskans daarvan verkleint. Ook kan het de mogelijkheden van de begeleiders beperken om indien nodig aanvullende hulp vanuit het reguliere aanbod in te zetten.
Het hof merkt tot slot nog op dat het in dezen de zienswijze van de raad volgt dat een onderzoek dat alleen gericht is op [minderjarige] zelf, zoals de moeder kennelijk voorstaat, te beperkt is en dat de oplossing gevonden moet worden in een systemische benadering, zoals die in een BOR 2-traject wordt geboden en waarbij het recht van het kind om contact te onderhouden met beide ouders centraal staat.
Voor de vrees van de moeder dat er sprake is van ouderverstoting en dat op het proces van ouderverstoting dat op dit moment gaande is te weinig actie wordt ondernomen door de hulpverlening, dient binnen het BOR 2-traject en in ieder geval bij de GI bijzondere aandacht te zijn.
3.12.
Op grond van het bovenstaande zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 18 april 2019.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, H. van Winkel en
J.C.E. Ackermans-Wijn, en is op 12 september 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.