ECLI:NL:GHSHE:2019:3346

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 september 2019
Publicatiedatum
12 september 2019
Zaaknummer
200.246.802_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van bewind wegens het ontbreken van gronden voor voortzetting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van een bewind dat was ingesteld over de goederen van de rechthebbende. De rechthebbende, die eerder onder bewind was gesteld vanwege problematische schulden en gokverslaving, heeft verzocht om opheffing van het bewind, stellende dat de gronden voor het bewind niet langer aanwezig zijn. Het hof heeft kennisgenomen van de eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het verzoek tot opheffing had afgewezen. Tijdens de mondelinge behandeling op 11 juli 2019 is de rechthebbende gehoord, terwijl de bewindvoerder niet is verschenen.

Het hof heeft vastgesteld dat de rechthebbende sinds 2017 schuldenvrij is en een stabiel inkomen ontvangt uit AOW en aanvullend pensioen. Ook heeft hij een budgetbeheerder ingeschakeld om hem te begeleiden bij het zelfstandig beheren van zijn financiën. Het hof concludeert dat de noodzaak voor het bewind niet meer bestaat, aangezien er geen aanwijzingen zijn dat de rechthebbende opnieuw in financiële problemen zal komen. De rechthebbende heeft bovendien actief deelgenomen aan hulpverlening en heeft zijn situatie verbeterd.

Op basis van deze overwegingen heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en het bewind opgeheven met ingang van 1 oktober 2019. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 12 september 2019
Zaaknummer: 200.246.802/01
Zaaknummer eerste aanleg: 6811773 / OV VERZ 18-5131
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. J.S.W. van Vossen,
tegen
mr. [verweerder],
h.o.d.n. [bewindvoeringen] Bewindvoeringen,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de bewindvoerder.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, van 5 juli 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 27 september 2018, met producties, ingekomen ter griffie op
diezelfde datum, heeft de rechthebbende verzocht voormelde beschikking te vernietigen ten aanzien van de beslissing omtrent het opheffen van het beschermingsbewind en bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek om opheffing van het beschermingsbewind toe te wijzen.
2.2.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- het proces verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 5 juli 2018, ingekomen bij het hof op 18 oktober 2018;
- de brief van de advocaat van de rechthebbende van 23 oktober 2018, met bijlage, ingekomen bij het hof op 24 oktober 2018.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 juli 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de rechthebbende, bijgestaan door zijn advocaat.
2.3.1.
De bewindvoerder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Bij beschikking van 7 juli 2011 heeft de kantonrechter van de rechtbank Middelburg een bewind ingesteld over de goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan de rechthebbende.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, het verzoek van de rechthebbende tot opheffing van het bewind over de goederen van de rechthebbende afgewezen.
3.3.
De rechthebbende kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.3.1.
De rechthebbende voert het volgende aan. De gronden die aanleiding hebben gegeven tot het instellen van het beschermingsbewind bestaan niet meer, reden waarom het bewind opgeheven dient te worden. Het gaat goed met de rechthebbende. Hij is schuldenvrij en er is geen sprake meer van gokproblematiek. Er zijn geen aanwijzingen dat hij nieuwe schulden zal maken. Ook ontvangt de rechthebbende inmiddels een AOW-uitkering en een aanvullend pensioen. De rechthebbende heeft hulpverlening in het vrijwillig kader geregeld van [budgetbeheerder] om hem te begeleiden met zijn financiële zaken bij beëindiging van het bewind. De rechthebbende vindt het onterecht dat hem verweten wordt niet op de afspraken met de bewindvoerder te verschijnen. Het is juist de bewindvoerder die de afspraken niet nakomt. De rechthebbende heeft geen vertrouwen meer in de bewindvoerder. De rechthebbende verwijst naar een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [1] in dit verband en geeft aan dat ook in het onderhavige geval geen omstandigheden meer zijn die een voortzetting van het bewind rechtvaardigen.
3.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.4.1.
Ingevolge artikel 1:431 BW kan de kantonrechter indien een meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van
a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel,
b. verkwisting of het hebben van problematische schulden,
een bewind instellen over één of meer van de goederen, die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren. Onder aan de meerderjarige toebehorende goederen zijn in deze titel begrepen goederen die behoren tot zijn huwelijksgemeenschap of gemeenschap van geregistreerd partnerschap en die niet uitsluitend onder het bestuur van zijn echtgenoot dan wel geregistreerd partner staan.
3.4.2.
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of degene die gerechtigd is het bewind te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 BW, alsmede ambtshalve.
3.4.3.
Op grond van het vorenstaande dient het hof te beoordelen of de rechthebbende niet in staat is zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand dan wel verkwisting of het hebben van problematische schulden.
3.4.4.
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat niet gebleken is dat hieraan nog langer is voldaan. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. Gebleken is dat het bewind destijds is aangevraagd door de rechthebbende zelf, in verband met schulden die zijn ontstaan ten gevolge van een gokverslaving en verlies van zijn baan. De rechthebbende is echter reeds sinds 2017 schuldenvrij en ontvangt inmiddels een stabiel inkomen uit AOW en uit zijn aanvullende
pensioenvoorziening. Ook heeft de rechthebbende spaargeld opgebouwd van ongeveer
€ 20.000,-. Daarnaast heeft de rechthebbende zich aangesloten bij het Leger des Heils als heilssoldaat en zet hij zich in voor hulpbehoevenden. Voorts heeft de rechthebbende budgetbeheerder [budgetbeheerder] te [plaats] blijkens een bijgevoegde volmacht en verklaring betreffende informatie, bereid gevonden hem te begeleiden in de overgang naar het weer volledig zelfstandig kunnen beheren van zijn financiën. De rechthebbende heeft verklaard reeds een goed en regelmatig contact te hebben met [budgetbeheerder] .
Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting heeft het hof evenmin aanleiding om aan te nemen dat er op dit moment nog sprake is van een gokverslaving bij de rechthebbende. De rechthebbende heeft dit gemotiveerd betwist en de verklaring van de huisarts van de rechthebbende van augustus 2018 geeft hiervan ook geen blijk. De noodzaak tot het laten voortduren van het bewind bestaat aldus niet meer.
3.4.5.
Dit leidt er toe dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd en het bewind zal worden opgeheven met ingang van 1 oktober 2019.
Gezien de aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 5 juli 2018;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog toe het verzoek van de rechthebbende strekkende tot opheffing van het bewind;
heft op, met ingang 1 oktober 2019 het bewind over de goederen van [appellant] , wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] ;
bepaalt dat de bewindvoerder binnen twee maanden na de datum van deze uitspraak de eindrekening en -verantwoording aflegt aan de betrokkene en een - zo mogelijk door hen voor akkoord ondertekend - exemplaar ervan aan het Bewindsbureau van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, overlegt;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in artikel 1:391 BW een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, in verband met aantekening in het Centraal curatele- en bewindregister.
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, H. van Winkel en S.P.A. Wensink-Vergunst en is in het openbaar uitgesproken op 12 september 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 februari 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:1801.