Op 7 juli 2010 is tussen [de stichting] en [appellant] een arbeidsovereenkomst (prod. 2 inl. dagv.) voor onbepaalde tijd gesloten waarbij [appellant] per datum eerstvolgende statutenwijziging, beoogd uiterlijk per ultimo 2010, is benoemd tot bestuurder van [de stichting] . [appellant] was al in dienst van [de stichting] sinds 1 november 2007. [appellant] zou tezamen met een mede-bestuurder een meerhoofdige Raad van Bestuur vormen.
Het jaarsalaris voor 2010 werd bepaald op € 159.496,= (bijlage E bij overeenkomst). In de overeenkomst is verder bepaald dat het jaarinkomen in beginsel per 1 januari van elk jaar zal worden aangepast aan de salarisontwikkeling conform de Code Beloning Bestuurders Zorg, die voor het betreffende jaar van toepassing is (art. 3 ovk).
In de overeenkomst is voor [de stichting] een opzegtermijn van vier maanden overeengekomen (art. 9 ovk). In art. 10 van de overeenkomst is verder bepaald:
“10.1 Indien deze overeenkomst eindigt op initiatief van de Stichting, dan wel onder omstandigheden of door handelen, dat voor rekening en risico van de Stichting dient te komen, dan wel met wederzijds instemmen van de Stichting en de heer [appellant] , zonder dat dit ontslag zijn uitsluitende of voornaamste reden vindt in handelingen of nalatigheid van de heer [appellant] zoals bedoeld in onder meer de artikelen 7:677 en 7:678 van het Burgerlijk Wetboek, zal de heer [appellant] gerechtigd zijn tot een schadevergoeding.10.2 De schadevergoeding zal één maal het laatstgenoten jaarinkomen bedragen.(…)”
In de loop van 2016 is er een onwerkbare situatie ontstaan doordat de ondernemingsraad en – een deel van – het managementteam het vertrouwen in de Raad van Bestuur van gedaagde hebben opgezegd.
In een verslag van een extra vergadering van de Raad van Toezicht van 25 april 2016 (prod. 31 inl. dagv.) is daarover onder meer het volgende vermeld:
“(..) Het besluit van de Raad van Toezicht is dat, gelet op de bestuurbaarheid van de organisatie en het welbevinden van de Raad van Bestuur, van de Raad van Bestuur niet langer verwacht kan worden dat zij de ontstane impasse tot een goed einde brengt. De Raad van Toezicht en Raad van Bestuur besluiten vanavond in goed overleg dat de Raad van Bestuur zijn bestuurlijke taken beschikbaar stelt aan de interim bestuurder per 1 juni 2016. De Raad van Toezicht wil dit per 1 juni a.s. en niet per direct omdat de Raad van Toezicht de ruimte moet hebben om op een goede manier te zoeken naar vervanging. (..) De onbestuurbaarheid van de organisatie is een gegeven aan het worden. De Raad van Bestuur zit een structurele oplossing in de weg. Dit is voor de Raad van Toezicht geen kwestie van een schuldvraag. In het belang van de veiligheid voor cliënten en medewerkers en in het belang van de continuïteit van de organisatie kunnen Raad van Bestuur en Raad van Toezicht niet gaan bakkeleien over de rol van het Managementteam en hoe dit moet worden aangepakt. Het is geen verwijt aan de Raad van Bestuur, maar een advies: “kies voor jullie zelf, dit ga je niet winnen.” Wat onverlet blijft is de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het eerste stuk: samen komen tot een vaststellingsovereenkomst, zoals besproken met de Remuneratiecommissie en de Raad van Bestuur en vandaag in de onderlinge vergadering van de Raad van Toezicht. (...) De Raad van Bestuur stelt als voorwaarde over het communiceren over zijn terugtreden per 1 juni 2016 dat de Raad van Bestuur en Raad van Toezicht er ook uitkomen conform de afspraken met de Remuneratiecommissie, op het andere stuk, te weten de vaststellingsovereenkomst. De Raad van Toezicht antwoordt dat dit het geval zal zijn. (..) ”.Onder de in het verslag opgenomen afspraken is verder vermeld:
“7. Deze week wordt er een concept vaststellingsovereenkomst opgesteld door de advocaat van de Raad van Toezicht en deze wordt toegezonden aan de advocaat van de Raad van Bestuur. Het is de bedoeling dat woensdag 11 mei (..) de vaststellingsovereenkomst definitief ondertekend wordt.”;
De in voormeld verslag vermelde vaststellingsovereenkomst zoals deze met de remuneratiecommissie was besproken hield onder meer in: een einde dienstverband per 31 december 2016 en een ontslagvergoeding conform de arbeidsovereenkomst.
Eind april 2016/ begin mei 2016 is het niet tot de beoogde financiële beëindigingsregeling gekomen. Door de Raad van Toezicht is een aantal onderzoeken in gang gezet, onder meer door respectievelijk Integis en Significant.
[appellant] heeft zich op 27 mei 2016 ziek gemeld.
Bij brief van 9 juni 2016 heeft de ondernemingsraad ook het vertrouwen in de Raad van Toezicht opgezegd. De Raad van Toezicht heeft daarop op 17 juni 2016 besloten om, gefaseerd, voltallig af te treden (prod. 43 inl. dagv.).
Op 26 juli 2016 oordeelde de Nederlandse bedrijfsarts dat er geen medische redenen meer waren voor de arbeidsongeschiktheid van [appellant] . In het spreekuurverslag van de bedrijfsarts (prod. 36 inl. dagv.) is onder meer vermeld:
“(…) Advies re-integratie: Mijn advies aan betrokkene en RVT om z.s.m. weer in gesprek te gaan over oplossingen om uit de impasse te komen zodat betrokkene weer arbeids- en toekomstperspectief kan krijgen. Op langere termijn kan de huidige situatie de gezondheid van betrokkene schaden. (…) Werkzaamheden: verder af te spreken tussen RVT en betrokkene. (..)”Tussen de Raad van Toezicht en [appellant] heeft geen gesprek plaatsgevonden. In een email van 31 juli 2016 (prod. 36 inl.dagv.) heeft de voorzitter van de Raad van Toezicht aan [appellant] geschreven:
“Dag [roepnaam van appellant] , [naam 1] probeert morgen het proces rond de v.o. op gang te brengen.”[appellant] heeft op 4 augustus 2016 zijn huisarts bezocht die zijn ziekte formeel heeft herbevestigd (ten vervolge op eerdere afwezigheidsattesten voor de periodes 27 mei 2016 tot 17 juni 2016 en 8 juni 2016 tot 15 augustus 2016, prod. 58 [appellant] ).
Op 1 september 2016 heeft [appellant] zijnerzijds een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met nevenverzoeken ingediend bij de kantonrechter te Roermond.
Op 31 oktober 2016 is tussen [de stichting] en [appellant] een beëindigingsovereenkomst (prod. 1 inl. dagv.) ondertekend, waarin onder meer het volgende is overeengekomen:
“1. De arbeidsovereenkomst zal tussen partijen per 15 december 2016 met wederzijds goedvinden eindigen.(..)3. Het initiatief tot beëindiging ligt bij [de stichting] . (…)4. Het salaris vermeerderd met emolumenten zal door [de stichting] tot de einddatum aan de heer [appellant] worden doorbetaald. Het salaris, vermeerderd met alle emolumenten (…) zal worden voldaan inclusief de laatste indexeringsronde van 1-1-2016 (0,68%). De heer [appellant] erkent dat hij een bedrag van € 5.000,= bruto te veel aan salaris heeft ontvangen, welk bedrag bij de eindafrekening verrekend zal worden.
6. Binnen 14 dagen na het einde van het dienstverband zal [de stichting] overgaan tot uitbetaling van een reguliere eindafrekening aan de heer [appellant] , bestaande uit het nog aan de heer [appellant] toekomende vakantiegeld naar rato over het jaar 2016 en de eindejaarsuitkering naar rato alsmede uitbetaling van de opgebouwde doch niet genoten verlofdagen over het jaar 2016. Het aantal verlofdagen dat door [de stichting] zal worden uitbetaald, bedraagt 30. De verlofdagen over het jaar 2015 worden geacht te zijn opgenomen door de heer [appellant] . (…) Dit bedrag (€ 5.000,=, hof) zal dan ook bij de eindafrekening in mindering worden gebracht. Voorts zal [de stichting] bij de eindafrekening de openstaande declaratie van € 634,00 netto vergoeden aan de heer [appellant] , alsmede de oplaadkosten. [de stichting] zal de concept-eindafrekening vooraf aan de heer [appellant] doen toekomen, zodat de heer [appellant] vooraf in de gelegenheid is de specificatie te controleren c.q. te laten controleren ten aanzien van de correctieposten. [de stichting] verstrekt aan de heer [appellant] binnen 14 dagen na het einde van het dienstverband de definitieve eindafrekening.7. [de stichting] zal aan de heer [appellant] in het kader van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een vergoeding toekennen gelijk aan hetgeen is afgesproken in artikel 10 van de tussen partijen op 7 juli 2010 gesloten arbeidsovereenkomst van éénmaal het laatstgenoten jaarinkomen. Het gaat om een bedrag van € 185.930,37 bruto. (..) Er zal geen sprake zijn van verrekening van de salarismaanden juni 2016 tot en met december 2016 met deze beëindigingsvergoeding. Artikel 10.1 van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst zal echter worden nageleefd, hetgeen betekent dat indien na afronding van het forensisch onderzoek van Integis blijkt dat de heer [appellant] gehandeld heeft, dan wel nalatig is geweest, in de zin van de artikel 7:677 en 7:678 BW [de stichting] zich het recht voorbehoudt om de beëindigingsvergoeding niet uit te betalen. (…)”.
Na de totstandkoming van voormelde vaststellingsovereenkomst heeft [appellant] het door hem op 1 september 2016 ingediende verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met nevenverzoeken ingetrokken.
Op 15 december 2016 heeft [appellant] een netto uitbetaling van [de stichting] ontvangen van een bedrag van € 47.587,21. Een specificatie van die betaling is aan [appellant] niet gegeven.
Op 23 december 2016 heeft de gemachtigde van [appellant] [de stichting] gesommeerd tot nakoming van de in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen afspraken, te vermeerderen met wettelijke rente. De gemachtigde van [appellant] sommeerde onder meer tot toezending van het integrale rapport van Integis, een deugdelijke bruto/netto specificatie van de gedane betalingen en uitbetaling van de volledige overeengekomen ontslagvergoeding en de niet genoten vakantiedagen over 2016.
[de stichting] heeft aan de sommatie geen gehoor gegeven. Zij heeft aan [appellant] wel een nadere berekening gestuurd waarin tot een wegens onverschuldigde betaling te verrekenen bedrag van € 5.401,= wordt gekomen in plaats van het in de vaststellingsovereenkomst genoemde bedrag van € 5.000,=. [de stichting] stelt zich verder, conform een na de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst door haar ingewonnen standpunt van [accountants] (prod. 45 inl. dagv., een e-mail d.d. 9 december 2016), op het standpunt dat uitbetaling van de verlofdagen in strijd met de WNT (Wet Normering Topinkomens) zou komen, dat de beëindigingsvergoeding moet worden berekend op € 180.096,75 in plaats van het in de overeenkomst genoemde bedrag van € 185.930,37 en dat [appellant] vanaf 26 juli 2016 niet meer arbeidsongeschikt was en geen activiteiten heeft verricht, zodat op grond van de WNT het loon over de periode vanaf 26 juli 2016 met de uitkering wegens beëindiging van het dienstverband moet worden verrekend.
3.1.2. In het onderhavige geding heeft [appellant] primair gevorderd:
(1) een verklaring voor recht dat de hem toekomende ontslagvergoeding € 185.930,37 bruto bedraagt, te vermeerderen met de bruto waarde in geld van 30 vakantiedagen over het jaar 2016, zijnde € 22.134,57,
(2) veroordeling van [de stichting] tot betaling van het netto equivalent van het bedrag sub (i), onder aftrek van het reeds aan [appellant] betaalde bedrag,
(3) een verklaring voor recht dat [appellant] vanaf 27 mei 2016 tot 15 december 2016 ononderbroken arbeidsongeschikt is geweest,
(4) een verklaring voor recht dat er ten aanzien van [appellant] gedurende de periode van 1 juni 2016 tot 15 december 2016 geen sprake is geweest van non-activiteit in de zin van de WNT, zodat het [de stichting] verboden is loonkosten over die periode te verrekenen met de [appellant] toekomende vergoeding,
(5) veroordeling van [de stichting] tot uitbetaling van de 30 door [appellant] niet opgenomen verlofdagen, indien de tegenwaarde daarvan niet reeds samen met het sub (i) bedoelde jaarsalaris aan eiser toegekend zou zijn,
(6) veroordeling van [de stichting] tot afgifte van het onderzoeksrapport van Integis, op straffe van een dwangsom,
(7) veroordeling van [de stichting] tot afgifte van een afschrift van de melding data lekken, zoals die werd gedaan, en het op de hoogte houden van [appellant] van de voortgang van een onderzoek, op straffe van een dwangsom,
(8) veroordeling van [de stichting] tot betaling van een nog niet uitbetaalde onkostendeclaratie van € 634,00 netto, (welke vordering ter comparitie van partijen werd ingetrokken),
dan wel, subsidiair,
(1) een verklaring voor recht dat [de stichting] heeft gehandeld in strijd met goed werkgeverschap en/of anderszins schadeplichtig is tegenover [appellant] , waarbij de te vergoeden schade dient te worden bepaald op de transitievergoeding, zoals [appellant] in zou zijn toegevallen als hij zijn ingediende verzoek tot ontbinding niet zou hebben ingetrokken,
(2) veroordeling van [de stichting] in de volledige kosten van rechtsbijstand, zoals [appellant] die voor zijn rekening heeft zien komen, nader op te maken bij staat.
3.4.2. Het in de vaststellingsovereenkomst van 31 oktober 2016 voor de beëindigingsvergoeding genoemde bedrag van € 185.930,37 behelst dus het door [appellant] daadwerkelijk in 2016 genoten en nog tot 15 december 2016 te genieten jaarinkomen (jaarinkomen 2016). Dat inkomen zou, naar het hof het standpunt van [de stichting] begrijpt, bij verwerking van de correcties vanaf 2013, € 180.096,75 hebben moeten zijn (12 x € 13.044,82 per maand in plaats van 12 x € 13.376,40 per maand). In de email van 9 december 2016 van Hans Verborg hierover (prod. 45 inl. dagv.) wordt overigens het maandbedrag van € 13.044,82 genoemd in samenhang met de constatering dat in 2016 geen indexering zou zijn toegekend, terwijl volgens voormelde productie 63 voor 2016 een indexering van 0,68% gold. Wat daar ook van zij, het gaat hier om een zodanig gering verschil dat, voor zover het bedrag van € 185.930,= al enig (voor de daadwerkelijke betalingen in 2016 al gecorrigeerd) maximum in het licht van de WNT te boven zou gaan, dit van zodanig geringe betekenis is, dat die naar het oordeel van het hof niet als overschrijding in de zin van de WNT kan worden aangemerkt, althans niet als een serieus te nemen overschrijding. Grief XII slaagt. [appellant] kan naar het oordeel van het hof terecht aanspraak maken op een beëindigingsvergoeding als tussen partijen in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen, te weten een beëindigingsvergoeding van
€ 185.930,37.
Het hof overweegt voorts dat, voor zover ten gevolge van de wettelijke regeling inzake het pensioenplafond, het jaarinkomen van [appellant] 2016 lager uitkomt dan waarop dit zonder die wettelijke regeling zou zijn uitgekomen, dit niet af doet aan het maximum van de bezoldiging waarop [appellant] krachtens de overgangsregeling aanspraak zou kunnen maken.,