ECLI:NL:GHSHE:2019:3161

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 augustus 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
200.262.423_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn en onvoldoende aannemelijkheid van nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de weigering van de rechtbank Limburg om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellant. De rechtbank had eerder op 2 juli 2019 het verzoek van de appellant afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek en dat niet voldoende aannemelijk was dat hij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zou kunnen nakomen.

De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M.J. Rubberg, heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn afwezigheid bij de eerdere zittingen te wijten was aan omstandigheden buiten zijn macht, zoals het ontbreken van reiskosten en gezondheidsproblemen. Hij betoogde dat zijn goeder trouw en zijn vermogen om aan de verplichtingen te voldoen voldoende uit het verzoekschrift blijken. Het hof heeft echter vastgesteld dat de appellant opnieuw niet ter zitting is verschenen, wat zijn kansen op een succesvolle toelating verder heeft ondermijnd.

Het hof heeft de argumenten van de appellant overwogen, maar kwam tot de conclusie dat er onvoldoende bewijs was dat de appellant te goeder trouw was geweest en dat hij in staat zou zijn om aan de verplichtingen te voldoen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zijn schulden niet te goeder trouw waren ontstaan, en dat hij niet in staat was om de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen na te komen. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de rechtbank, waarbij het de gronden van de beslissing heeft aangepast.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 22 augustus 2019
Zaaknummer : 200.262.423/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/261993 / FT RK 19/241
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.J. Rubberg te Echt, gemeente Echt-Susteren.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 2 juli 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 juli 2019, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en zijn verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling alsnog toe te wijzen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2019. Bij die gelegenheid is mr. Rubberg gehoord.
[appellant] is, zonder bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
Ook namens het beschermingsbewind ( [beschermingsbewindvoerder] te [kantoorplaats] ) is, zonder bericht van verhindering, niemand verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de processen-verbaal van de mondelinge behandelingen in eerste aanleg d.d. 20 mei 2019 en 17 juni 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit diens aan de advocaat van [appellant] gerichte schrijven d.d. 9 juli 2019 blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel middels voornoemd schrijven ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 51.424,20. Daaronder bevinden zich een drietal schulden aan DUO van in totaal € 25.743,35 alsmede een tweetal schulden aan het CJIB van in totaal € 2.815,82. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen, -naar het hof begrijpt- op de voet van artikel 288 lid 1, aanhef, en onder b en c Fw.
De rechtbank heeft daartoe overwogen -vanwege het meermaals niet ter zitting verschijnen van [appellant] - niet in staat te zijn om te beoordelen of voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en in staat is om aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen te voldoen. Het hof begrijpt daaruit dat de rechtbank een en ander vooralsnog door [appellant] niet aannemelijk gemaakt acht.
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Het is juist dat [appellant] op de zittingen van 20 mei 2019 en 17 juni 2019 niet is
verschenen. Ter toelichting brengt hij naar voren dat hij op de eerste zittingsdag
nog geen reiskosten had ontvangen van zijn beschermingsbewindvoerder waardoor hij
op die dag niet in staat was om te reizen. Voorafgaand aan deze zitting heeft hij zich
telefonisch afgemeld bij de griffie van de rechtbank. Op de tweede zittingsdag kampte
hij met een hernia, als gevolg waarvan hij wederom niet in staat was om te reizen.
Primair stelt hij zich op het standpunt dat zijn aanwezigheid tijdens de zittingen
niet noodzakelijk was voor de beantwoording van de vraag of voldoende aannemelijk is
dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar
voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is
geweest en in staat is om aan de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling te
voldoen. Hij stelt zich op het standpunt dat zijn goeder trouw en zijn vermogen
om aan de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling te voldoen genoegzaam uit het
verzoekschrift blijken.
Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat hij in hoger beroep zijn fout in eerste
aanleg, te weten het niet verschijnen ter zitting, kan herstellen. Dat vloeit voort uit de
herstelfunctie van het hoger beroep. Aan deze herstelfunctie ligt de gedachte ten
grondslag dat het hoger beroep er niet alleen toe strekt om fouten van de rechter in
eerste aanleg recht te zetten, maar tevens om een procespartij in staat te stellen eigen
fouten in de procesvoering te herstellen, dan wel die procesvoering te verbeteren door
nieuwe stellingen te betrekken of andere bewijzen aan te voeren. [appellant] is van plan in
hoger beroep wel ter zitting te verschijnen, waardoor het hof zich alsnog kan laten overtuigen van de omstandigheid dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat hij in staat is om aan de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling te voldoen.
3.5.
Hieraan is namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Mr. Rubberg geeft aan dat hij in de weken voorafgaand aan deze zitting contact heeft gehad met [appellant] en dat laatstgenoemde hem daarbij had verzekerd ter zitting in hoger beroep te zullen verschijnen. Van de beschermingsbewindvoerder heeft mr. Rubberg vernomen dat [appellant] ook voor deze zitting weer vooraf een reiskostenvergoeding heeft ontvangen. Mr. Rubberg heeft zojuist nog getracht telefonisch met [appellant] in contact te komen, maar dat is niet gelukt. Hij krijgt geen gehoor. Tot slot refereert mr. Rubberg zich aan het oordeel van het hof.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Uit de door [appellant] ondertekende en overgelegde schuldenlijst blijkt dat er sprake is van een weliswaar in omvang beperkte, doch naar zijn aard preferente belastingschuld. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens, een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
3.6.3.
Voorts blijkt uit voornoemde schuldenlijst dat er tevens sprake is van een forse schuld aan het CJIB. Ook de CJIB-schulden van [appellant] staan in beginsel naar hun aard aan een toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg. Een schuld aan het CJIB is immers (net als de belastingschuld) een schuld die ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, dient te worden beschouwd als een schuld die in beginsel niet te goeder trouw is ontstaan.
Uit de tevens door [appellant] overgelegde stukken blijkt bovendien dat aan de CJIB-schulden onder meer een schadevergoedingsmaatregel (en een strafbeschikking geldboete -wegens bedreiging-) ten grondslag liggen. De schadevergoedingsmaatregel betreft een veroordeling door de politierechter op 10 juli 2014 voor mishandeling van een ambtenaar gedurende rechtmatige uitoefening van diens bediening. Op grond van artikel 288 lid 2 sub c Fw dient een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling in ieder geval te worden afgewezen indien de schuldenaar schulden heeft welke voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling als bedoeld in artikel 358 lid 4 Fw ter zake van een of meer misdrijven, welke veroordeling onherroepelijk is geworden binnen de vijf jaar vóór de dag van het verzoekschrift. Het verzoek is op 22 maart 2019 in eerste aanleg ingediend zodat de vijfjaarsperiode teruggaat tot 22 maart 2014. Nu het hier om een schadevergoedingsmaatregel gaat als bedoeld in artikel 358 lid 4 sub c Fw doet die situatie zich hier voor. Reeds hierom dient het verzoek van [appellant] te worden afgewezen.
Hierbij merkt het hof in zijn algemeenheid nog op dat bij gebrek aan in de schuldenlijst vermelde ontstaansdata het hof niet kan nagaan, althans wanneer andere bescheiden ten aanzien van die schulden ontbreken, welke schulden zijn ontstaan binnen de periode van vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. Voor zover die ontstaansdata ook niet op andere wijze uit het dossier blijken, is in elk geval dan niet aannemelijk gemaakt dat de schulden buiten die periode vallen. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.6.4.
Voorts blijkt uit de overgelegde stukken, meer in het bijzonder uit het (overigens niet in zijn geheel overgelegde) verslag van het door Stichting [stichting] verrichte psychologisch onderzoek, dat er sprake is van een complexe psychosociale problematiek. Ingevolge punt 5.4.3. van eerdergenoemde bijlage wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Niet alleen is een dergelijke verklaring niet door [appellant] overgelegd, maar ook is [appellant] thans voor de derde maal in successie zonder bericht van verhindering niet ter zitting in een nota bene door hemzelf geëntameerde juridische procedure verschenen, hetgeen niet alleen geen enkele blijk geeft van een saneringsgezinde grondhouding, maar bovendien indicatief zou kunnen zijn voor het nog immer in meer of mindere mate bestaan van een psychosociale problematiek. In ieder geval kan naar aanleiding van dit herhaaldelijke verzuim zonder enige berichtgeving naar het oordeel van het hof ernstig worden betwijfeld of [appellant] zich in maatschappelijk opzicht adequaat staande weet te houden. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt, dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal kunnen gaan nakomen en zich zal (kunnen gaan) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.5.
Daar komt nog bij dat [appellant] door ter zitting in hoger beroep (wederom) niet te verschijnen geen gebruik heeft gemaakt van de geboden gelegenheid een (persoonlijke) toelichting te geven op het door hem in hoger beroep gedane verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Naar het oordeel van het hof dient dit voor rekening en risico van [appellant] te komen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanpassing van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en J.W. Ponds en in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2019.