ECLI:NL:GHSHE:2019:3136

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 augustus 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
200.259.561_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar de ondertoezichtstelling van een minderjarige in het kader van de opvoedingssituatie tussen ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2011. De ouders, de vader en de moeder, hebben grote verschillen in hun opvoedstijl, wat leidt tot een bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarige. De moeder heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 april 2019 aangevochten, waarin de minderjarige onder toezicht werd gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) voor de duur van een jaar. De moeder betwistte de noodzaak van de ondertoezichtstelling en voerde aan dat er geen ernstige bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarige was. Het hof heeft de argumenten van de moeder en de raad voor de Kinderbescherming gehoord, evenals de vader en de GI. Het hof concludeert dat de zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige terecht zijn en dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is. De ouders hebben onvoldoende vertrouwen in elkaar als opvoeders, wat de situatie voor de minderjarige problematisch maakt. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De gezinsvoogd moet met spoed de problematiek van de ouders in kaart brengen en een plan van aanpak opstellen om de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige aan te pakken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 22 augustus 2019
Zaaknummer : 200.259.561/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/356388 / JE RK 19-496
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele te Rotterdam,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze beschikking betreft de minderjarige:
[minderjarige] ,
wonende te [woonplaats] ,
geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de vader] , wonende te [woonplaats] , hierna te noemen: de vader;
- Stichting Intervence, gevestigd te [vestigingsplaats] , hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 18 april 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 mei 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen inhoudende dat [minderjarige] niet meer onder toezicht staat van de GI.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 juli 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Scheele;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de vader;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van de GI van 17 juli 2019;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder van 23 juli 2019;
  • het ter zitting door de vader overgelegde stuk, zijnde het ‘Psycho-diagnostisch onderzoeksverslag Amares’ van 27 mei 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is [minderjarige] geboren.
De vader heeft [minderjarige] erkend.
De ouders zijn met het gezamenlijk gezag over [minderjarige] belast.
3.1.1.
De moeder heeft een dochter uit een eerdere relatie, [dochter] . [dochter] woont bij de moeder.
3.1.2.
De vader woont samen met zijn nieuwe partner, [partner] , en haar twee kinderen uit een eerdere relatie ( [kind 1] en [kind 2] ).
3.2.
De raad heeft in eerste aanleg verzocht [minderjarige] voor de duur van één jaar onder toezicht te stellen van de GI.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, [minderjarige] – uitvoerbaar bij voorraad – onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 18 april 2019 tot 18 oktober 2019 en de behandeling van het resterende deel van het verzoek aangehouden, in afwachting van het verslag van de GI over het verloop van de ondertoezichtstelling en de ingezette hulpverlening en het standpunt van de raad over het resterend verzoek.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
Er is geen sprake van een ernstige bedreigde ontwikkeling van [minderjarige] . Wel zijn er zorgen. [minderjarige] is onderzocht bij Amares: er is geen sprake van kind eigen problematiek, behalve de laagbegaafdheid van [minderjarige] , dat maakt dat hij is aangewezen op speciaal onderwijs. Een oorzaak van de gedragsproblemen is niet aan te wijzen.
De moeder heeft alle hulp voor zichzelf en voor [minderjarige] geaccepteerd. De moeder is bezig met het verwerken van haar eigen verleden met behulp van een praktijkondersteuner. De moeder is betrokken bij de school van [minderjarige] en zij is altijd bezig met wat aansluit bij de behoeften van [minderjarige] . De moeder is minder gaan werken om meer tijd en aandacht aan hem te kunnen besteden. De ouders hebben zelf de hulp van De GezinsManager (DGM) en SCHIP-therapie ingezet. De IPT-er van DGM is meerdere malen bij de moeder thuis geweest en die had geen zorgen over de opvoedsituatie. De moeder beschikt over de nodige pedagogische kwaliteiten. De ouders hebben aangegeven open te staan voor een GGZ-traject en voor verbetering van de onderlinge communicatie. De rechtbank heeft onvoldoende acht geslagen op de door de moeder ingebrachte stukken.
De moeder stelt dat een ondertoezichtstelling in strijd is met artikel 8 EVRM, omdat deze niet noodzakelijk is. In de afgelopen periode zijn er ook geen incidenten meer geweest. Na de bestreden beschikking is de hulpverlening die de raad nodig achtte niet volledig ingezet of geïntensiveerd. De moeder acht de ondertoezichtstelling ook in strijd met artikel 3.3. Jeugdwet en artikel 21 Rv. Nu de raad heeft gekozen voor een versneld onderzoek, is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld. De conclusies zijn niet conform het beginsel van waarheidsvinding getrokken en derhalve zijn de feiten niet volledig en naar waarheid gepresenteerd. Uit geen enkel onderzoek blijkt dat [minderjarige] klem zit tussen de ouders. De rechtbank had alleen aandacht voor de vergaande uitspraken van de vader over een eventuele uithuisplaatsing.
Het feit dat de GI zich ten tijde van het indienen van het hoger beroepschrift nog niet had gemeld bij de moeder geeft aan dat de zorgen niet zo urgent zijn. De doelen in het raadsrapport van 14 maart 2019 zijn al behaald. De situatie was overigens nooit zo zorgwekkend als de raad heeft beschreven. De ondertoezichtstelling brengt alleen maar onrust en het verschaft de vader bovendien een podium voor verdere diskwalificatie van de moeder.
3.6.
De raad heeft ter zitting – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
De ondertoezichtstelling van [minderjarige] was terecht. Er waren forse zorgen bij verschillende mensen die gedurende lange tijd bij [minderjarige] betrokken waren. Er zat geen verbetering in en hij ontwikkelde zich niet goed. Dit werd op de dagopvang al gezien en later ook op school. In het onderzoek van Amares zijn eerdere conclusies niet helemaal overgenomen, maar bevestigd is dat vooral de situatie rondom [minderjarige] de oorzaak is van de bedreigde ontwikkeling. De moeder heeft er natuurlijk recht op om in appel te komen van de ondertoezichtstelling, maar het is jammer dat iedereen nu met dit hoger beroep bezig is, terwijl de rechtbank het verzoek slechts gedeeltelijk heeft toegewezen en in september al de vervolgzitting gepland staat. Het is van belang dat de komende tijd gebruikt wordt om meer informatie te vergaren, zodat in september in beeld kan worden gebracht hoe het met [minderjarige] op school gaat en of het dan in algemene zin ook echt beter met hem gaat.
3.7.
De vader heeft ter zitting – kort samengevat – het volgende naar voren gebracht.
Sinds de zitting bij de rechtbank ziet de vader een kleine verbetering in het gedrag van [minderjarige] . Hij gedraagt zich echter nog vaak ongepast en grensoverschrijdend. Het gaat eigenlijk alleen goed met hem zolang je hem zijn zin geeft.
Er is niets met [minderjarige] aan de hand. Hij heeft alleen gemiddeld gezien een laag IQ. De problemen van [minderjarige] komen voort uit de complexe scheiding en een onveilige hechting in de jonge jaren, zo blijkt uit het onderzoek van Amares.
De doelen in het raadsrapport van 14 maart 2019: hierbij tekent de vader aan dat hij alleen zicht heeft op hoe het in zijn eigen thuissituatie gaat. Hij heeft geen zicht op hoe het bij de moeder gaat.
De zorg van de vader is echter dat er sprake is van ouderverstoting. De vader is het eens met de ondertoezichtstelling en beschouwt ook een uithuisplaatsing van [minderjarige] als een optie.
3.8.
De GI heeft – kort samengevat – het volgende naar voren gebracht.
De ondertoezichtstelling is nodig omdat er grote zorgen zijn over [minderjarige] en de echtscheidingsproblematiek tussen de ouders. DGM was regievoerder én was hulpverlener: zij hadden er moeite mee de regie te voeren.
De ouders zitten niet op één lijn in de opvoeding van [minderjarige] – moeder is heel vrij daarin en de vader gedisciplineerd – en zij vinden het moeilijk de visie van de ander te accepteren.
De ouders volgen SCHIP-therapie, met als doel hen gezamenlijk invulling te leren geven aan het ouderschap. [minderjarige] gaat twee keer per week naar de zorgboerderij ( [zorgboerderij] ) om te werken aan het uiten van zijn emoties, omgaan met gezag en functioneren in een sociale omgeving. Deze hulpverlening is onvoldoende om de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] weg te nemen, die grotendeels ligt in het feit dat de ouders niet met elkaar kunnen samenwerken. De gedragsproblematiek van [minderjarige] is hoofdzakelijk een reactie op de onveiligheid die hij ervaart. Het is vooral belangrijk dat [minderjarige] niet meer wordt blootgesteld aan de spanningen tussen de ouders. De ouders moeten nog leren om naar hun eigen aandeel in de situatie te kijken en het belang van [minderjarige] voorop te stellen. De ondertoezichtstelling is een middel om de ouders aan te spreken op hun verantwoordelijkheid. De GI meent dat de ouders de door de raad gestelde doelen niet zelfstandig kunnen behalen.
Vanwege de lange wachtlijst is er pas in juni een gezinsvoogd aangewezen. De gezinsvoogd is nog bezig in de verkennende fase. Het onderzoeksrapport van Amares dat de vader ter zitting heeft overgelegd, was bij de gezinsvoogd nog niet bekend.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.9.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255 BW.
3.9.3.
Het hof voegt hier nog het navolgende aan toe.
Het hof is van oordeel dat [minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. [minderjarige] laat (ernstig) grensoverschrijdend gedrag zien en hij laat zich hierin niet of moeilijk corrigeren. Dit wordt door verschillende betrokken hulpverleners en instanties gezien en bovendien zijn de zorgen er al sinds de jonge jaren van [minderjarige] .
Uit het onderzoek van Amares dat recent is verricht – het rapport is van 27 mei 2019 – blijkt dat [minderjarige] over laag begaafde verstandelijke vermogens beschikt. Er wordt gedrag gezien bij [minderjarige] dat verklaard kan worden vanuit hechtingsmoeilijkheden. In het rapport wordt verder benoemd dat [minderjarige] opgroeit in een gescheiden oudersysteem waarin er tussen de ouders veel spanningen zijn. De problemen in de emotieregulatie en de achterstand in de algemene sociaal emotionele ontwikkeling lijken voort te komen uit een combinatie van de lage intelligentie van [minderjarige] en uit hechtingsproblemen. Er is te weinig zicht op het functioneren van [minderjarige] om te besluiten dat er sprake is van PTSS.
Het hof stelt vast dat dit onderzoek de eerdere conclusies van betrokken hulpverleners heeft bevestigd, namelijk dat de problemen van [minderjarige] niet zozeer kind eigen zijn, maar voornamelijk voortkomen uit het systeem en het pedagogische klimaat waarin hij opgroeit.
De ouders hebben geen vertrouwen in elkaar als mede-opvoeder van [minderjarige] en de verschillen tussen hun beider opvoedstijl zijn groot. Het is voor [minderjarige] moeilijk om deze verschillen te overbruggen. De vader blijft bovendien zijn zorgen uiten over het functioneren van de moeder en hij heeft ter zitting herhaald dat in zijn visie sprake is van ouderverstoting. Het hof acht het bijzonder schadelijk voor [minderjarige] dat hij met de spanningen tussen de ouders belast wordt.
3.9.4.
Het hof stelt tevens vast dat de zorg die noodzakelijk is voor [minderjarige] door de ouders onvoldoende wordt geaccepteerd. De ouders verlenen hun medewerking aan het SCHIP-traject, maar ter zitting hebben zij beiden te kennen gegeven daar niet de meerwaarde van in te zien. De moeder stelt weliswaar open te staan voor en mee te willen werken aan alle vormen van hulpverlening die noodzakelijk worden geacht, maar de ouders hebben ter zitting van het hof ook beiden verklaard dat, sprekende over de eigen thuissituatie, aan de door de raad in het rapport van 14 maart 2019 geformuleerde doelen is voldaan. Zij ervaren beiden rust in de eigen thuissituatie, omdat het gedrag van [minderjarige] wat lijkt te zijn verbeterd. Het hof acht het meer voor de hand te liggen dat dit een schijnrust is, omdat de onderliggende problematiek en de spanningen en het wantrouwen tussen de ouders onderling, nog immer aanwezig zijn.
Het in de wet opgenomen vereiste dat de noodzakelijke zorg 'niet of onvoldoende wordt geaccepteerd' ziet niet slechts op de bereidheid die zorg te accepteren, maar mede op het (in voldoende mate) daadwerkelijk accepteren en benutten van die zorg (zie Hoge Raad 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:218). Het feit dat de zorgen rondom [minderjarige] al jaren bestaan en het de ouders in het vrijwillige kader niet is gelukt om passende zorg gericht op de onderliggende problematiek te organiseren, maakt dat het hof van oordeel is dat aan het voormelde criterium is voldaan.
3.9.5.
Het hof acht op dit moment de verwachting gerechtvaardigd dat de ouders op termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] weer in staat zullen zijn te dragen.
3.9.6.
Voor zover de moeder nog heeft aangevoerd dat het raadsrapport van 14 maart 2019 en de beslissing van de rechtbank in eerste aanleg in strijd met de beginselen van waarheidsvinding en zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen, is het hof van oordeel dat de moeder haar stellingen in dit kader onvoldoende heeft onderbouwd c.q. geconcretiseerd.
3.9.7.
Het voorgaande leidt tot het oordeel van het hof dat de grieven van de moeder falen en dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigt: hoewel de ondertoezichtstelling leidt tot een inbreuk op het familie- en gezinsleven van de ouders en [minderjarige] , acht het hof deze inbreuk onder de gegeven omstandigheden in het belang van [minderjarige] noodzakelijk en gerechtvaardigd.
3.9.8.
Wat betreft de hulpverlening die in het kader van een ondertoezichtstelling had moeten worden ingezet, was het advies van de raad in zijn rapport van 14 maart 2019 tweeledig: de raad achtte het van groot belang dat – vóór ouderschapsbemiddeling zou worden ingezet – beide ouders een individueel traject zouden starten binnen de GGZ, onder meer om inzicht te creëren in hun eigen aandeel. Parallel aan dit proces zou volgens de raad gestart moeten worden met een meer systemisch traject waarbij de interactie tussen beide ouders (los van elkaar) en [minderjarige] centraal staat en waarin de ouders psycho-educatie krijgen over het effect van de strijd en de onveiligheid op [minderjarige] gedrag.
3.9.8.
Na het uitspreken van de ondertoezichtstelling door de rechtbank op 18 april 2019 heeft het lange tijd geduurd voor er een medewerker aan het gezin is toegewezen. In feite is de GI pas in juni 2019 gestart met het feitelijke toezicht op [minderjarige] en tot op heden hebben slechts verkennende gesprekken plaatsgevonden tussen de gezinsvoogd en de betrokkenen.
Het SCHIP-traject dat door de ouders zelf voorafgaand aan de ondertoezichtstelling was geïnitieerd, is een vorm van ouderschapsbemiddeling. Een GGZ-traject zoals de raad dat voorschreef, heeft niet voorafgaand aan dat traject plaatsgevonden. Het systemische traject is evenmin ingezet. Hoewel het hof, zoals hiervoor uiteen is gezet, het ernstige vermoeden heeft dat er op ouderniveau het nodige aan de hand is, is door deze gang van zaken de problematiek van en tussen de ouders tot op heden niet nader onderzocht en derhalve onbehandeld gebleven, terwijl hierin de voornaamste oorzaak van de bedreigde ontwikkeling van [minderjarige] lijkt te liggen.
Het is nu aan de gezinsvoogd om met spoed het nodige in gang te zetten om de problematiek van en tussen de ouders in beeld te krijgen en tot een plan van aanpak te komen, opdat voor ouders de juiste hulpverlening kan worden ingeschakeld en de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] kan worden afgewenteld.
De resterende termijn van de huidige ondertoezichtstelling (tot 18 oktober 2019) dient daarvoor efficiënt te worden gebruikt, zodat de rechtbank bij de beoordeling van de resterende termijn van het verzoek van de raad een zo goed mogelijk geïnformeerde beslissing kan nemen.
3.10.
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing van het hof.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 18 april 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, E.L. Schaafsma-Beversluis en S.P.A. Wensink-Vergunst en is op 22 augustus 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.