ECLI:NL:GHSHE:2019:3095

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 augustus 2019
Publicatiedatum
20 augustus 2019
Zaaknummer
200.205.562_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsopdracht gezamenlijk eigendom paard en huurgeschil paardenboxen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende een geschil over het gezamenlijk eigendom van een paard en de huur van paardenboxen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. C.A. Gobbens, heeft in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen geïntimeerde 1, vertegenwoordigd door mr. J.J.L. Paijmans. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de appellant niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd met betrekking tot de eigendom van het paard en de huurvoorwaarden van de paardenboxen. Het hof heeft de appellant in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren dat het paard gezamenlijk eigendom was van hem en geïntimeerde 1. De appellant heeft grieven ingediend en zijn eis gewijzigd, waarbij hij de vernietiging van de eerdere vonnissen heeft gevraagd. Het hof heeft de grieven van de appellant in geschil I gegrond verklaard, maar de grieven in geschil II afgewezen. Het hof heeft bepaald dat getuigen zullen worden gehoord om de eigendom van het paard te bewijzen en heeft verdere beslissingen aangehouden tot na de bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.205.562/01
arrest van 20 augustus 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. C.A. Gobbens te Breda,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[geïntimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. J.J.L. Paijmans te Breda,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 13 februari 2018 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, onder zaaknummer 3659744 CV EXPL 14-6851 gewezen vonnissen van 18 november 2015 en 24 augustus 2016.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 13 februari 2018 waarbij het hof een mondeling pleidooi heeft bepaald, welk niet heeft plaatsgevonden;
  • het schriftelijk pleidooi, waarbij partijen pleitnota’s hebben overgelegd;
  • de antwoordakte van [appellant] (aangeduid als ‘pleitnota - dupliek).
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de in het tussenarrest vermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

6.1.
In het vonnis van 18 november 2015 (rov. 3.1) heeft de kantonrechter de volgende feiten als vaststaand aangenomen:
- [appellant] heeft paardenboxen gehuurd van [geïntimeerde 1] .
- De huurovereenkomst tussen partijen is per 31 januari 2013 geëindigd.
Ook het hof zal deze feiten, die zijn niet betwist, als uitgangspunt nemen bij de beoordeling.
6.2.1.
In eerste aanleg vorderde [appellant] om [geïntimeerde 1] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen:
a. tot betaling van € 11.017,33;
b. tot betaling van wettelijke rente over € 11.017,33 vanaf 4 september 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
c. tot betaling van € 968,00 aan buitengerechtelijke incassokosten;
d. tot afgifte van de handpompwagen en de zak van 500 isolators, dan wel tot vergoeding van de waarde ad € 400,00;
e. tot vergoeding van proceskosten.
6.2.2.
Op hetgeen [appellant] aan deze vorderingen ten grondslag heeft gelegd en het door [geïntimeerde 1] gevoerde verweer, zal het hof hierna, voor zover in hoger beroep van belang, ingaan.
6.3.1.
Bij het vonnis van 18 november 2015 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de vorderingen van [appellant] , betrekking hebbend op de kosten van hertrainen van zijn paarden en op de kosten betreffende het paard [paard] , voor afwijzing gereed liggen en [appellant] toegelaten te bewijzen
- dat bij het aangaan van de huurovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde 1] ten behoeve van [appellant] een onbeperkte toegang tot de stallen/paarden is overeengekomen;
- dat aan [appellant] per 27 december 2012 nog slechts tweemaal per dag toegang werd verleend (uitsluitend) voor het voeren van zijn paarden.
6.3.2.
In het vonnis van 24 augustus 2016 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] ten aanzien van de bij aanvang overeengekomen openingstijden niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd, zodat ook de door hem gevorderde inkomsten voor afwijzing gereed liggen. Ten aanzien van de beperkte toegang per 27 december 2012 is [appellant] evenmin in de bewijslevering geslaagd, zodat diens vordering ter zake de extra kosten voor de verzorging van een geblesseerd paard eveneens zal worden afgewezen, aldus de kantonrechter.
6.3.3.
Op grond van het voorgaande, in samenhang bezien met hetgeen in het vonnis van 18 november 2015 is overwogen, heeft de kantonrechter bij het vonnis van 24 augustus 2016 de vordering van [appellant] integraal afgewezen en hem in de proceskosten in eerste aanleg veroordeeld.
6.4.1.
[appellant] heeft in hoger beroep (ongenummerde) grieven aangevoerd en zijn eis gewijzigd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en tot toewijzing van zijn gewijzigde eis.
6.4.2.
Het hof verwijst voor de gewijzigde eis naar het petitum van de memorie van grieven. [geïntimeerde 1] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Bij de beoordeling zal dan ook worden uitgegaan van de gewijzigde eis.
6.5.
De grieven van [appellant] vallen uiteen in grieven ten aanzien van geschil I – betreffende de eigendom van het paard [paard] – en grieven ten aanzien van geschil II – betreffende de huur van de paardenboxen. Het hof zal eerst de grieven ten aanzien van geschil I behandelen.
Geschil I
6.6.
Dit geschil betreft de eigendom van het paard [paard] . [appellant] stelt dat dit paard van januari 2012 tot medio mei 2013 gezamenlijk eigendom van hem en [geïntimeerde 1] is geweest. [appellant] stelt dat hij kosten heeft gemaakt ten behoeve van dit paard en dat [geïntimeerde 1] voor de helft moet bijdragen in deze kosten. [appellant] vordert daarvoor een bedrag van (€ 1.380,50 + 802,88 =) € 2.183,38.
6.7.
In de eerste plaats betwist [geïntimeerde 1] dat het paard [paard] in gezamenlijk eigendom aan hem en [appellant] toebehoorde. Subsidiair heeft [geïntimeerde 1] de door [appellant] gevorderde kosten betwist.
6.8.
De kantonrechter heeft in rov. 3.20 van het vonnis van 18 november 2015 voorop gesteld dat het op de voet van artikel 150 Rv aan [appellant] is om gemotiveerd te stellen, en bij voldoende betwisting te bewijzen, dat [paard] aan hem en [geïntimeerde 1] in gezamenlijke eigendom heeft toebehoord. Het is immers [appellant] die zich op de rechtsgevolgen van het gezamenlijk eigendom – te weten: een verplichting tot bijdrage in de kosten – beroept, aldus de kantonrechter. Partijen hebben deze vaststelling – terecht – niet bestreden. Ook het hof zal hierna ook van deze verdeling van de bewijslast uitgaan.
6.9.
De kantonrechter is aan bewijslevering niet toegekomen, kort gezegd, omdat naar zijn oordeel [appellant] onvoldoende gesteld had tegenover de betwisting van [geïntimeerde 1] . De kantonrechter heeft de vordering ter zake de gemaakte kosten afgewezen omdat niet in rechte is komen vast te staan dat [paard] aan [appellant] en [geïntimeerde 1] in gezamenlijk eigendom heeft toebehoord.
6.10.
De grieven van [appellant] inzake geschil I strekken ten betoge dat hij de onderhavige vordering wel voldoende heeft onderbouwd. Voorts heeft hij zijn vordering in hoger beroep nader onderbouwd door overlegging van een verklaring van 31 januari 2017 van de heer [derde 1] (productie 1 bij de memorie van grieven). Voor zover onvoldoende zou vast staan dat het paard aan hem en [geïntimeerde 1] in gezamenlijk eigendom heeft toebehoord, dient naar de mening van [appellant] in ieder geval aan nadere bewijslevering te worden toegekomen. Hij heeft daartoe ook een bewijsaanbod gedaan.
6.11.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] ook in hoger beroep met zijn stellingen en producties nog niet aangetoond dat het paard [paard] aan hem en [geïntimeerde 1] in gezamenlijke eigendom heeft toebehoord. Ter toelichting dient het volgende.
6.12.
[appellant] stelt dat [geïntimeerde 1] erkend heeft dat het paard gezamenlijk eigendom van partijen is. Hij beroept zich op een (niet in het geding gebrachte) e-mail van 28 januari 2013 van de toenmalige advocaat van [geïntimeerde 1] aan de toenmalige advocaat van [appellant] , waarin staat opgenomen: “
(….) Resteert het feit dat partijen nog afspraken dienen te maken over het paard dat zij gezamenlijk bezitten. (…)”.Voorts heeft [appellant] verwezen naar een brief van de toenmalige advocaat van [geïntimeerde 1] van 13 september 2013 (productie 16 bij de inleidende dagvaarding). [geïntimeerde 1] heeft hierover opgemerkt dat hij destijds in de veronderstelling verkeerde dat het paard gezamenlijk eigendom was en dat hij op dat moment nog geen bewijs had om aan de koop van het paard te twijfelen. Het hof overweegt dat van een gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 Rv geen sprake is, reeds niet omdat de gestelde erkenning niet in rechte is gedaan. Het staat [geïntimeerde 1] vrij om in rechte alsnog te betwisten dat het paard gezamenlijk eigendom was. In de gegeven omstandigheden acht het hof dit ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
6.13.
Voorts kan niet zonder meer worden afgegaan op de in hoger beroep overgelegde verklaring van [derde 1] . Volgens [appellant] blijkt uit deze verklaring dat [derde 1] het paard heeft verkocht aan [appellant] en dat [derde 1] wist dat [appellant] mede namens [geïntimeerde 1] handelde. Tussen partijen is evenwel niet in geschil dat [appellant] in eerste aanleg een andere verklaring van [derde 1] heeft overgelegd waarover de kantonrechter heeft vastgesteld dat [derde 1] aangeeft dat hij weliswaar wist dat [appellant] het paard met iemand anders kocht, maar dat hij niet wist met wie (zie het vonnis van 18 november 2015 in rov. 3.25). Tegen deze vaststelling van de kantonrechter zijn de grieven van [appellant] niet gericht, zodat van de juistheid van die vaststelling kan worden uitgegaan. Laatstgenoemde verklaring van [derde 1] ontbreekt overigens in het griffiedossier van het hof. Het hof verzoekt [appellant] deze verklaring (productie 1 bij de akte uitlaten producties d.d. 19 augustus 2015) alsnog in het geding te brengen als in het dictum is vermeld.
6.14.
Tot slot neemt het hof in aanmerking dat in het door [appellant] overgelegde stuk d.d. 26 januari 2012 (productie 4 bij de conclusie van repliek) met betrekking tot het paard [paard] [derde 1] (althans [naam] ) als verkoper en alleen [appellant] als ‘Neuer Besitzer’ is vermeld, en niet ook [geïntimeerde 1] . Bewijs dat het paard gezamenlijk eigendom is geworden van [appellant] en [geïntimeerde 1] kan dit stuk dus niet opleveren. Hierbij komt dat het paard op naam van [derde 1] (althans [naam] ) is blijven staan (zie ook de documenten overgelegd als productie 3 bij de conclusie van antwoord). [appellant] heeft voor een en ander een verklaring gegeven. Dat neemt niet weg dat [geïntimeerde 1] aanleiding heeft om te twijfelen of het paard [paard] inderdaad gezamenlijk eigendom van hem en [appellant] is geworden zoals [appellant] stelt. [geïntimeerde 1] betwist de authenticiteit van het overgelegde stuk. Ook wijst [geïntimeerde 1] erop dat [appellant] geen bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt wat de koopsom was en of die daadwerkelijk is betaald. Dit blijkt inderdaad niet uit de stuk en ook heeft [appellant] geen factuur of een kwitantie in het geding gebracht.
6.15.
Niettemin is het hof van oordeel dat het bewijsaanbod van [appellant] niet kan worden gepasseerd. De beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring(en) van [derde 1] dient in het kader van de bewijswaardering plaats te vinden. Gezien het bewijsaanbod van [appellant] gaat het hof ervan uit dat hij in elk geval zichzelf en [derde 1] als getuigen zal laten horen. Bij vorenstaand oordeel heeft het hof betrokken dat [geïntimeerde 1] heeft erkend dat hij een contant bedrag ad € 1.000,00 aan [appellant] ter beschikking heeft gesteld, en dus heeft bijgedragen, om tot aankoop van een paard over te gaan.
6.16.
Het hof zal [appellant] derhalve toelaten te bewijzen dat het paard [paard] aan hem en [geïntimeerde 1] in gezamenlijke eigendom heeft toebehoord. In zoverre slagen de grieven.
6.17.
Ten behoeve van het getuigenverhoor merkt het hof het volgende op. In de bijlage bij vorenbedoeld stuk d.d. 26 januari 2012 is opgenomen dat alle kosten per maand worden afgerekend en dat het prijzengeld wordt terugbetaald. In de aantekeningen van de griffier van de zitting in aanleg (op blad 5) is vermeld dat [appellant] heeft gevraagd of [geïntimeerde 1] zijn ‘maandelijks overzichtje van kosten en prijzengeld’ heeft gekregen, welke vraag [geïntimeerde 1] ontkennend heeft beantwoord. Het hof wenst de getuigen te kunnen horen over de kosten en opbrengsten van het paard [paard] gedurende de periode dat dit paard gemeenschappelijk eigendom van [appellant] en [geïntimeerde 1] is geweest volgens [appellant] . [appellant] dient voorafgaand aan het getuigenverhoor daarom de maandelijkse overzichten in het geding te brengen als in het dictum is vermeld.
6.18.
In zijn pleitnota heeft [appellant] nog verwezen naar rov. 3.25 van een arrest van dit hof van 4 september 2018, kennelijk doelend op ECLI:NL:GHSHE:2018:3719. Hij stelt dat ook indien de gezamenlijke eigendom niet daadwerkelijk is geëffectueerd, de gezamenlijke exploitatie van het paard blijft staan, met alle verplichtingen voor [geïntimeerde 1] van dien (in het bijzonder de verplichting tot het voldoen van (de helft van) de gemaakte kosten). Hier doet zich echter geen vergelijkbare situatie voor. In bedoeld arrest was sprake van een overeenkomst tussen partijen over de exploitatie van een paard, maar had de formalisering van de gezamenlijke onderneming in de vorm van een VOF of een BV niet plaatsgevonden. In het onderhavige geval betwist [geïntimeerde 1] nu juist dat er een overeenkomst tot stand is gekomen waaraan hij is gebonden.
Geschil II
6.19.
Dit geschil betreft de huur van de paardenboxen. Meer specifiek stelt [appellant] en betwist [geïntimeerde 1] dat [appellant] onbeperkte toegang had tot de stallen van [geïntimeerde 1] / aldaar gestalde paarden van [appellant] en dat [geïntimeerde 1] [appellant] beperkt heeft in die toegang, waardoor [appellant] schade heeft geleden die door [geïntimeerde 1] vergoed dient te worden.
6.20.
Met betrekking tot het eerste geschilpunt – of bij het aangaan van de huurovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde 1] ten behoeve van [appellant] een onbeperkte toegang tot de stallen/paarden is overeengekomen – heeft in eerste aanleg reeds bewijslevering plaatsgevonden. Zoals hiervoor is overwogen (rov. 6.3.2), heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd. Met de grieven beoogt [appellant] dat het hof het bewijs opnieuw waardeert en daarbij betrekt hetgeen hij in het kader van de herstelfunctie van het hoger beroep aanvoert.
6.21.
Ter uitvoering van de aan hem gegeven bewijsopdracht heeft [appellant] zichzelf alsook zijn partner [partner van appellant] als getuige doen horen. In contra-enquête zijn [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , beide partij in deze zaak (thans geïntimeerde sub 1 en geïntimeerde sub 2) en [derde 2] als getuigen gehoord.
6.22.
[appellant] heeft als getuige verklaard dat hij mondeling met [geïntimeerde 1] heeft afgesproken dat hij onbeperkte toegang zou hebben tot de paarden en dat daar verder niemand bij aanwezig was en dat deze afspraken niet op schrift zijn gesteld. [geïntimeerde 1] heeft als getuige verklaard dat dit zeker niet waar is. Zoals de kantonrechter heeft overwogen (rov. 2.6 van het vonnis van 26 augustus 2016), komt het, nu [appellant] heeft te gelden als partijgetuige in de zin van artikel 164 Rv, aan op de vraag of er aanvullende bewijsmiddelen voorhanden zijn, die zodanig sterk zijn en zodanige essentiële punten betreffen, dat zij de verklaring van [appellant] – mede in het licht van de verklaring van [geïntimeerde 1] – voldoende geloofwaardig maken. Het hof verenigt zich met het oordeel van de kantonrechter dat dit niet het geval is. De verklaring van [partner van appellant] , de brief van 15 december 2012 van [geïntimeerde 2] ( productie 1 bij de akte opgave getuigen en verhinderdata en overleggen producties van 13 januari 2016) en de dagvaarding in kort geding (productie 1 bij de conclusie na enquête van [appellant] ) acht het hof daarvoor evenals de kantonrechter onvoldoende. Het hof maakt de door de kantonrechter dienaangaande gegeven overwegingen (rov. 2.7 tot en met 2.9 van het vonnis van 26 augustus 2016) tot de zijne.
6.23.
[appellant] heeft in hoger beroep niets (nieuws) naar voren gebracht dat tot een andere bewijswaardering leidt. Het enkele feit dat [appellant] over de sleutels van het hek, de stallen en de werkplaats beschikte, is daarvoor onvoldoende. Hetzelfde geldt voor het feit dat het [appellant] zich toegang verschafte tot het terrein, de stallen en de werkplaats wanneer hij dat wenste. Gezien ook de verklaringen van [partner van appellant] , [geïntimeerde 2] en [derde 2] heeft [appellant] zich enige tijd gedragen alsof hij onbeperkte toegang tot de stallen/paarden had. Dat betekent echter geenszins dat partijen dit zijn overeengekomen bij het aangaan van de huurovereenkomst.
6.24.
In hoger beroep heeft [appellant] zich voor het eerst op het standpunt gesteld dat in de uitvoeringsfase van de huurovereenkomst [geïntimeerde 1] hem feitelijk een onbeperkte toegang heeft toegestaan, zodat de totstandkoming van een stilzwijgende overeenkomst ter zake de openingstijden moet worden aangenomen. Het hof volgt [appellant] niet in dit standpunt. Dat [appellant] gebruik maakte van alle faciliteiten op het erf van [geïntimeerde 1] en wel op de door hem gewenste tijdstippen, is daarvoor onvoldoende. Feiten of omstandigheden op grond waarvan [appellant] er gerechtvaardigd op kon vertrouwen dat hij (alsnog) onbeperkte toegang tot de stallen/paarden had, zijn gesteld noch gebleken. Hij heeft onvoldoende concreet onderbouwd dat [geïntimeerde 1] hem feitelijk een onbeperkte toegang heeft toegestaan. Dat [geïntimeerde 1] [appellant] (en [partner van appellant] ), naar [appellant] stelt en [geïntimeerde 1] overigens betwist zodat dit niet vast staat, (aanvankelijk) niet heeft aangesproken op het gebruik van de faciliteiten en de tijdstippen waarop hij dit deed, maakt het voorgaande niet anders. Bij deze stand van zaken kan ook niet worden geoordeeld dat [geïntimeerde 1] [appellant] op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid onbeperkte toegang moest geven.
6.25.
Ook met betrekking tot het tweede geschilpunt – of aan [appellant] per 27 december 2012 nog slechts tweemaal per dag toegang werd verleend (uitsluitend) voor het voeren van zijn paarden – heeft bewijslevering plaatsgevonden. Ook hierover heeft de kantonrechter [appellant] , [partner van appellant] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als getuigen gehoord. De kantonrechter heeft overwogen dat de verklaringen van [appellant] en [partner van appellant] haaks staan op die van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] en dat er geen bewijsmiddelen voorhanden zijn die maken dat de verklaringen van [appellant] en [partner van appellant] geloofwaardiger kunnen worden geacht dan die van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . De kantonrechter heeft geconcludeerd dat [appellant] ook op het punt van de beperkte toegang niet in de bewijslevering is geslaagd (vonnis van 24 augustus 2016, rov. 2.11-2.13).
6.26.
[appellant] betoogt dat de verklaringen van hem en [partner van appellant] wel degelijk geloofwaardiger moeten worden geacht dan de getuigenverklaringen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . Daarbij wijst hij erop dat allebei bij het proces zijn betrokken en daarmee een belang hebben bij hun verklaringen. Dit betoog slaagt niet. Het hof waardeert het voorhanden bewijs hetzelfde als de kantonrechter. De partijgetuigenverklaring van [appellant] heeft beperkte bewijskracht op grond van artikel 164 Rv en er is onvoldoende steunbewijs voor zijn verklaring.
6.27.
Het hof gaat voorbij aan de bewijsaanbiedingen van [appellant] inzake geschil II om reden dat deze onvoldoende concreet en/of gespecificeerd zijn. Voor zover hij de getuigen die al zijn gehoord opnieuw wil doen horen, heeft hij onvoldoende toegelicht in hoeverre deze getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zijn al hebben gedaan.
6.28.
Het vorenstaande brengt mee dat de grieven falen. De kantonrechter heeft de vordering inzake geschil II terecht afgewezen.
6.29.
In afwachting van de bewijslevering inzake geschil I zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.

7.De uitspraak

Het hof:
laat [appellant] toe te bewijzen dat het paard [paard] aan hem en [geïntimeerde 1] in gezamenlijke eigendom heeft toebehoord;
bepaalt, voor het geval [appellant] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. J.P. de Haan als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 3 september 2019 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
verzoekt [appellant] van de hiervoor onder rov. 6.13 bedoelde verklaring van [derde 1] alsmede de in rov. 6.17 bedoelde maandelijkse overzichten van kosten en opbrengsten van het paard [paard] uiterlijk twee weken voor de zitting te doen toekomen aan de wederpartij en aan de raadsheer-commissaris;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J. Henzen, J.P. de Haan en J.M.H. Schoenmakers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 augustus 2019.
griffier rolraadsheer