ECLI:NL:GHSHE:2018:3719

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
7 september 2018
Zaaknummer
200.209.615_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afrekening gezamenlijke exploitatie van teleurstellend paard

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] naar aanleiding van een vonnis van de rechtbank Limburg van 25 januari 2017. De zaak betreft de gezamenlijke exploitatie van een hengst, die door beide partijen is aangeschaft. [appellant] stelt dat de hengst zonder zijn medeweten is verkocht en vordert betaling op basis van de eigendomsverhouding en een ongedaanmakingsverbintenis. De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van een beperkte gemeenschap van eigendom en dat de vordering van [appellant] niet toewijsbaar is. In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis gewijzigd en vordert hij betaling van een bedrag van € 56.722,53, alsmede een subsidiaire vordering van € 27.587,44. Het hof overweegt dat de overeenkomst van 3 maart 2000 niet alleen een aandeel in een project van [geïntimeerde] behelst, maar dat beide partijen gezamenlijk eigenaar zijn van de hengst. Het hof concludeert dat [appellant] geen recht heeft op de gevorderde bedragen, omdat hij niet heeft bijgedragen aan de kosten van de hengst en zijn vordering derhalve een grondslag ontbeert. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van [appellant] af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.209.615/01
arrest van 4 september 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. H.A.J. Stollenwerck te Maastricht,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Y.G.M.J. Breukers te Roermond,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 februari 2017 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen vonnis van 25 januari 2017 tussen appellant - [appellant] - als eiser in conventie, verweerder in reconventie en geïntimeerde
- [geïntimeerde] - als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/204777 / HA ZA 15-213)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar de rolbeslissing van 19 augustus 2015.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 13 februari 2017;
- de memorie van grieven van [appellant] van 2 mei 2017 met eiswijziging;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 11 juli 2017 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis van 25 januari 2017 onder 2. is niet afzonderlijk bestreden, zodat het hof ook in dit hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt, met een door het hof aangebrachte letteraanduiding:
Partijen hebben op 3 maart 2000 een overeenkomst gesloten waarin partijen onder meer, voor zover thans van belang, hebben overwogen dat [geïntimeerde] zijn bestaande handelsactiviteiten met betrekking tot paarden wil uitbreiden met het investeren in (een) kwaliteitshengst(en). [appellant] was geïnteresseerd om in deze activiteiten te investeren.
Partijen waren voornemens een onderneming op te richten waarbinnen de activiteiten zouden worden ondergebracht. Deze onderneming is niet door partijen opgericht.
Partijen zouden vooruitlopend op een samenwerking binnen de op te richten onderneming een gezamenlijke aankoop doen van een hengst [hengst] . Het aankoopbedrag was DM 225.000,=.
[appellant] heeft aan [geïntimeerde] overgemaakt een bedrag van ƒ 125.000,= ten behoeve van de aankoop van de hengst. [geïntimeerde] heeft de hengst aangeschaft door overmaking van een bedrag van ƒ 140.842,38 en drie paarden die ieder ongeveer DM 30.000,= waard waren. Partijen zijn beiden eigenaar geworden van de hengst.
In de overeenkomst is tussen partijen, voor zover thans van belang, tevens het volgende overeen gekomen:
“(…)
4. De aldus aangekochte hengst zal voor 50% eigendom zijn van [geïntimeerde] en voor 50% eigendom van [appellant] . Beide partijen besluiten om de hengst na oprichting in te brengen in de bovengenoemde gezamenlijke onderneming.
5. Het paard kan enkel worden verkocht indien beide partijen hierover overeenstemming hebben bereikt.
(…)
7. Het aangekochte paard zal door beide partijen gezamenlijk worden geëxploiteerd. Exploitatie houdt o.a. in het deelnemen aan springconcoursen, het aanbieden ter dekking, en het gebruik voor de fok van nakomelingen. [geïntimeerde] draagt de verantwoordelijkheid over deze activiteiten en zorgt voor de sportieve begeleiding. Kosten en opbrengsten zullen telkens aan het einde van ieder seizoen verrekend worden, of bijgeschreven worden op de rekening van de gezamenlijke onderneming.
(…)
9 Het paard wordt getraind in de stallen en voorzieningen van [geïntimeerde] , onder zijn leiding en supervisie. De kosten hiervan, begroot op 750 gld. Excl. Veterinaire kosten en vergoeding hoefsmid zullen per seizoen worden verrekend. (…)
De hengst is eind 2005 verkocht voor een bedrag van € 75.000,=.
In januari 2015 zijn diverse iMessageberichten tussen partijen verzonden. In deze tekstberichten is, voor zover thans van belang, onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
26-1-15 9:44
Bel je later! [voornaam geïntimeerde]
Het volstaat om even een datum te prikken waarop we kunnen afspreken. Vraag me af waarom dat weer zo lang moet duren. Dat moet toch niet te moeilijk zijn.
[voornaam appellant] , wat ik mij afvraag is wat het nut is van n afspraak? Tijdens jou laatste bezoek heb ik jou verteld hoe de vork in de steel zat. En vervolgens , 2 jaar later , wil je weer terugkomen op zelfde thema! Dat was voor ons n slechte zaak waar wij beide aan verloren hebben , ik zelfs meer omrede ik alle kosten betaald heb over de gehele periode! Grts [voornaam geïntimeerde] (…)”
[appellant] stelt zich op het standpunt dat de hengst zonder zijn medeweten is verkocht en heeft bij brief van 26 februari 2015 de overeenkomst van 3 maart 2000 ontbonden. [appellant] vordert betaling op grond van de eigendomsverhouding dan wel op grond van de ongedaanmakingsverbintenis.
3.2
Bij dagvaarding van 2 april 2015 heeft [appellant] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [appellant] dat [geïntimeerde] hem niet op de hoogte heeft gehouden van de wijze waarop de voorgenomen exploitatie van de hengst [hengst] verliep. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] in strijd met de overeenkomst van 3 maart 2000 het paard zonder zijn toestemming verkocht. [appellant] heeft daarom die overeenkomst ontbonden.
Op grond hiervan vorderde [appellant] in eerste aanleg in conventie na wijziging van eis, waartegen [geïntimeerde] tevergeefs bezwaar aantekende,
primairop grond van de gezamenlijke eigendom betaling van een bedrag van € 70.982,14 aan hoofdsom en € 90.089,70 aan handelsrente, in totaal € 161.071,84, en
subsidiairbetaling van een bedrag van € 78.824,80 uit hoofde van de verbintenis tot ongedaanmaking, met rente en kosten waaronder € 1.532,37 aan kosten van conservatoir beslag dat [appellant] op 23 maart 2015 ten laste van [geïntimeerde] heeft doen leggen.
3.3
[geïntimeerde] heeft deze vorderingen gemotiveerd bestreden. Volgens hem is de voorgenomen exploitatie van het paard op niets uitgelopen omdat het paard niet aan de verwachtingen voldeed. [geïntimeerde] stelt dat hij het overgrote deel van de kosten heeft betaald en dat [appellant] niet, zoals afgesproken, de helft daarvan heeft bijgedragen. Om verdere schade te voorkomen heeft hij met instemming van [appellant] het paard in december 2005 aan [de vennootschap] verkocht, aldus [geïntimeerde] . Enerzijds kwam toen aan [appellant] de helft van de opbrengst van de verkoop toe, na aftrek van de bemiddelingskosten van € 7.500,=, maar anderzijds diende [appellant] nog de helft van alle exploitatiekosten voor zijn rekening te nemen en die waren hoger dan het aan hem toekomende deel van de verkoopopbrengst ten bedrage van € 33.750,=. [geïntimeerde] heeft daar toen geen aanspraak op gemaakt.
In reconventie vorderde [geïntimeerde] in verband met de kosten die voor het paard zijn gemaakt (alsnog) betaling van € 27.732,23, althans betaling van € 61.482,23, indien zijn beroep op verrekening met het bedrag van € 33.750,= in conventie niet wordt gehonoreerd, en opheffing van het conservatoir beslag op verbeurte van een dwangsom.
[appellant] heeft de reconventionele vordering van [geïntimeerde] op zijn beurt bestreden.
3.4
De rechtbank heeft in het vonnis van 25 januari 2017 geoordeeld dat tussen partijen sprake van een beperkte gemeenschap voor zover het de eigendom van de hengst betreft (r.o. 4.1) en dat de
primairevordering van [appellant] , die gebaseerd is op een andere dan gelijke eigendomsverhouding, niet toewijsbaar is (r.o. 4.2).
In verband met de
subsidiairevordering van [appellant] heeft de rechtbank geoordeeld dat ervan moet worden uitgegaan dat [appellant] niet wist van de verkoop eind 2005 en dat uit de overgelegde iMessageberichten kan worden opgemaakt dat [appellant] eerst in 2013 bekend is geraakt met de verkoop van de hengst, zodat geen sprake is van enige verjaring (r.o. 4.3-4.6). Dat betekent dat niet is gehandeld in overeenstemming met het bepaalde in artikel 5 van de overeenkomst, zodat [geïntimeerde] in zoverre is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. Op de grond dat niet is gesteld of gebleken dat [appellant] zijn aandeel in de kosten heeft voldaan, niet betwist is dat de prestaties van de hengst onder de maat waren en niet gebleken is dat een te lage koopprijs is bedongen voor de hengst, oordeelde de rechtbank dat de tekortkoming de ontbinding van de overeenkomst niet rechtvaardigt, zodat geen ongedaanmakingsverplichting op [geïntimeerde] is komen te rusten. Daarom achtte de rechtbank ook de
subsidiairevordering van [appellant] niet toewijsbaar (r.o. 4.8). De proceskosten in conventie heeft de rechtbank voor rekening van [appellant] gebracht (r.o. 4.9).
3.5
Met betrekking tot de vordering van [geïntimeerde] in reconventie tot betaling door [appellant] van diens aandeel in de kosten van het paard heeft de rechtbank geoordeeld dat beoordeling van diens beroep op verrekening voorwaarde was voor het instellen van de vordering. Omdat de beoordeling daarvan in conventie niet aan de orde is geweest, dient deze vordering van [geïntimeerde] afgewezen te worden, aldus de rechtbank (r.o. 4.10). De vordering tot opheffing van het beslag oordeelde de rechtbank toewijsbaar (r.o. 4.11). De proceskosten in reconventie dienden te worden gecompenseerd (r.o. 4.12).
3.6
Tegen de gedeeltelijke afwijzing van zijn reconventionele vorderingen heeft [geïntimeerde] niet (incidenteel) geappelleerd, zodat diens vorderingen in dit hoger beroep alleen aan de orde zijn voor zover deze door de rechtbank zijn toegewezen. [geïntimeerde] tekent bij zijn mededeling daarover in de memorie van antwoord (punt 3) aan dat hij zijn beroep op verrekening in conventie handhaaft (punt 22).
3.7
In hoger beroep heeft [appellant] opnieuw (de grondslag van) zijn eis gewijzigd. Hij vordert thans veroordeling van [geïntimeerde] :
  • primairtot betaling van
    € 56.722,53te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 maart 2000 tot de dag van voldoening;
  • subsidiairtot betaling van
    € 27.587,44te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 april 2015 tot de dag van voldoening;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, in conventie en in reconventie.
Het bedrag van
€ 56.722,53is de tegenwaarde in euro’s van het bedrag van ƒ 125.000,= dat [appellant] voor de aankoop van het paard heeft bijgedragen. De ingangsdatum van de wettelijke rente is de datum van de betaling van dat bedrag.
Het bedrag van
€ 27.587,44is de helft van de verkoopopbrengst van het paard ad € 37.500,= verminderd met € 9.912,56. Dit laatste bedrag is het verschil tussen de helft van 70 maal ƒ 750,= per maand als vermeld in artikel 9 van de overeenkomst van 3 maart 2000, omgerekend € 11.913,73, en door [appellant] betaalde kosten, omgerekend € 2.001,17. De ingangsdatum van de wettelijke rente is de datum van de dagvaarding in eerste aanleg.
3.8
[geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen de eisvermeerdering in hoger beroep. Volgens hem veroorzaakt [appellant] hiermee onduidelijkheid en bemoeilijkt hij het verweer van [geïntimeerde] . Het hof verwerpt het bezwaar van [geïntimeerde] , nu hij niet heeft onderbouwd dat en waarom de eiswijziging in strijd zou zijn met de eisen van een goede procesorde. Ook het hof acht deze niet ontoelaatbaar, zodat verder van de aldus gewijzigde eis in conventie wordt uitgegaan.
3.9
Ter onderbouwing van de
primairevordering hiervan voert [appellant] aan dat [geïntimeerde] tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst van 3 maart 2000 doordat hij zonder [appellant] daarvan in kennis te stellen het paard heeft verkocht, terwijl hij ook overigens in de uitvoering van overeenkomst tekortgeschoten is doordat hij [appellant] niet op de hoogte hield van de gang van zaken en geen overzicht verstrekte van de inkomsten en uitgaven. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij op goede gronden de overeenkomst van 3 maart 2000 heeft ontbonden en dat [geïntimeerde] hem daarom zijn inleg dient terug te betalen. [geïntimeerde] heeft betwist dat sprake is van wanprestatie van zijn kant. Volgens hem heeft [appellant] zich niets aan de gemaakte afspraken gelegen laten liggen. Hij heeft niet bijgedragen in de kosten, op het bedrag van € 2.001,17 na, ook niet nadat hem facturen waren toegezonden en [geïntimeerde] hem hierop had aangesproken. Het bedrag van ƒ 125.000,= dat [appellant] heeft betaald, betreft niet een ‘inleg’ maar een deel van de koopsom waarmee partijen gezamenlijk de eigendom van het paard verwierven, aldus [geïntimeerde] .
3.1
Dit verweer van [geïntimeerde] treft doel. Naar het oordeel van het hof kan uit de overeenkomst van 3 maart 2000 niet worden opgemaakt dat [appellant] met de betaling van het bedrag van ƒ 125.000,= alleen maar een aandeel in een project van [geïntimeerde] verwierf, waarbij die betaling de enige verplichting van zijn kant was. De overeenkomst gaat uit van een gezamenlijke exploitatie binnen een daartoe op te richten gezamenlijke onderneming. Een vennootschap als oorspronkelijk voorzien is niet opgericht, maar voor het overige zijn de bepalingen van de overeenkomst tussen partijen blijven gelden. [appellant] betaalde een deel van de koopsom via [geïntimeerde] , maar dat is voor zijn positie niet relevant. Beide partijen traden gezamenlijk op als koper tegenover de verkoper van het paard en werden vervolgens ieder voor de helft eigenaar van het paard. Een eventuele ongedaanmakingsverplichting met betrekking tot de koopsom rust op de verkoper indien deze wanprestatie pleegt met ontbinding van de koopovereenkomst tot gevolg, zowel ten aanzien van [appellant] als ten aanzien van [geïntimeerde] . Onderling bevinden zij zich echter niet in de positie om over en weer het door de ander betaalde gedeelte van de koopsom van het paard te vorderen. Zij hebben immers niets van elkaar gekocht. Hierop strandt de
primairevordering van [appellant] . De grieven 1 en 2 die hierop betrekking hebben, worden verworpen.
3.11
Met betrekking tot de
subsidiairevordering van [appellant] zijn partijen het er in hoger beroep over eens dat ieder van hen aanspraak heeft op de helft van de verkoopopbrengst van het paard. [geïntimeerde] heeft gesteld dat op de opbrengst van € 75.000,= een bedrag van € 7.500,= aan bemiddelingskosten in mindering strekt. Deze post is door [geïntimeerde] onderbouwd met een verklaring van de desbetreffende intermediair van 22 mei 2015. Hiertegenover heeft [appellant] deze post naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat ervan uitgegaan dient te worden dat de netto opbrengst € 67.500,= heeft bedragen en beide partijen aanspraak hebben gekregen op de helft daarvan, € 33.750,=.
3.12
[appellant] heeft gesteld dat [geïntimeerde] in de periode 2000 - 2005 inkomsten gegenereerd moet hebben uit de exploitatie van het paard, maar hij heeft deze stelling tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door [geïntimeerde] niet met concrete feiten of omstandigheden onderbouwd zodat hieraan voorbijgegaan dient te worden.
3.13
Wat betreft de kosten die in die periode voor het paard zijn gemaakt stelt [appellant] dat het bedrag van ƒ 750,= in artikel 9 van de overeenkomst van 3 maart 2000 een gefixeerd bedrag was, zodat [geïntimeerde] geen andere kosten kan opvoeren. [geïntimeerde] heeft deze stelling betwist. Het hof stelt vast dat in de overeenkomst het bedrag van ƒ 750,= is vermeld als een begroot bedrag exclusief veterinaire kosten en vergoeding hoefsmid en dat [appellant] bij de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft verklaard dat hij op grond van de overeenkomst moest bijdragen in de kosten van stalling, dierenarts en hoefsmid. Een en ander is niet te rijmen met zijn stelling dat een gefixeerd bedrag overeengekomen is. Door [appellant] zijn verder ook geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat zijn bijdrage in de kosten van het paard op voorhand of op enig ander moment is bepaald op een vast bedrag van maximaal ƒ 750,= per maand.
3.14
[appellant] stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde] hem begrotingen en afrekeningen had moeten voorleggen, maar dit heeft nagelaten. Bij de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft hij onder meer verklaard dat hij ervan op de hoogte was dat [geïntimeerde] het paard naar Spanje en Portugal zou sturen maar dat hij ervan uitging dat [geïntimeerde] de kosten daarvan voor eigen rekening zou nemen. [geïntimeerde] heeft een en ander betwist.
3.15
Het hof overweegt hierover het volgende. De bepalingen in de overeenkomst van 3 maart 2000 over de exploitatie van het paard gaan, gezien de tekst, uit van het bestaan van een gezamenlijke onderneming in de vorm van een VOF of een BV (artikel 1). Die formalisering heeft niet plaatsgevonden, maar dat betekent niet dat aan die bepalingen geen betekenis toekomt. Ook zonder een formalisering als beoogd is de exploitatie van het paard een gezamenlijke onderneming, waarbij [geïntimeerde] de eerst verantwoordelijke was voor de wijze waarop het paard zou worden geëxploiteerd en van diens stallen en voorzieningen gebruik zou worden gemaakt. Uit alles blijkt dat [appellant] de gang van zaken geheel en al heeft overgelaten aan het beleid van [geïntimeerde] en niet heeft aangedrongen op periodieke afrekeningen als voorzien in artikel 9 van de overeenkomst van 3 maart 2000. Uitgaande van zijn eigen stellingen heeft [appellant] eerst in 2013 weer bij [geïntimeerde] naar het paard geïnformeerd.
3.16
[geïntimeerde] heeft na de verkoop van het paard eind 2005 geen eindafrekening opgesteld, volgens hem vanwege de toen bestaande relatie tussen partijen en vanwege het feit dat de gemaakte kosten de opbrengst overtroffen. Ter onderbouwing van dit laatste heeft [geïntimeerde] bij akte van 30 september 2015 (punt 11) een overzicht gegeven van de maandelijkse kosten die aan de exploitatie van het paard verbonden waren in de periode van 50 maanden tussen aankoop en verkoop. Voor elk van beide partijen komt deze berekening uit op een bedrag van € 41.937,50. [appellant] heeft dit bedrag betwist en daarbij aangevoerd dat [geïntimeerde] geen bescheiden heeft overgelegd ter staving van deze berekening en de daarin opgenomen kosten. Op zich heeft [appellant] daar gelijk in, maar dat baat hem niet. Vaststaat dat het paard in de periode tussen aankoop en verkoop onder de hoede is geweest van [geïntimeerde] , dat deze alle kosten daarvan voor zijn rekening heeft genomen en dat [appellant] daarvan alleen een bedrag van € 2.001,17 aan [geïntimeerde] heeft betaald. Door [appellant] is niet onderbouwd dat de posten die [geïntimeerde] heeft opgevoerd niet binnen de afspraak over het gezamenlijk dragen van de kosten zouden vallen. Evenmin is gesteld of gebleken dat de bedragen die bij de verschillende posten zijn opgenomen niet in overeenstemming zouden zijn met bedragen die in die tijd voor de exploitatie van een dergelijk paard golden. Een rapport van de kant van [appellant] waaruit dat zou kunnen blijken, ontbreekt bijvoorbeeld. [appellant] heeft bovendien niet uitgelegd dat en waarom hij gegronde bezwaren zou hebben gehad tegen een door [geïntimeerde] voor overleg toegezonden begroting langs de lijnen van voornoemd overzicht. Alles bij elkaar acht het hof het verweer van [appellant] tegen deze opgave van [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd zodat het hof van de juistheid ervan zal uitgaan.
3.17
Het voorgaande leidt tot de volgende berekening.
Kosten van de hengst [hengst] :
- aankoopsom DM 225.000,= omgerekend € 115.040,69
- kosten 2 x € 41.739,50
€ 83.875,=
€ 198.915,69
- af: verkoopopbrengst
€ 67.500,=./.
totaal € 131.415,69
aandeel voor elk van beide partijen € 65.707,85
Betaald door [appellant] :
- aankoopsom ƒ 125.000,= omgerekend € 56.722,53
- betaalde kosten
€ 2.001,17
totaal € 58.723,70
Uit deze berekening blijkt dat [appellant] minder heeft betaald dan het aan hem toe te rekenen aandeel in de kosten, zodat hij uit hoofde van de exploitatie van het paard niets meer van [geïntimeerde] te vorderen heeft. Dit betekent dat zijn
subsidiairevordering een grondslag ontbeert zodat deze wordt afgewezen. De grieven 3 en 4 die hierop betrekking hebben, worden verworpen.
3.18
De twee resterende grieven betreffen de opheffing van het beslag (grief 5) en de proceskostenveroordeling in conventie en in reconventie (grief 6). Gelet op de afwijzing van de vorderingen van [appellant] worden ook deze grieven verworpen.
3.19
Voor het overige heeft [appellant] geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat voor bewijslevering geen aanleiding bestaat.
3.2
Nu alle grieven zijn verworpen, zal het vonnis van 25 januari 2017 worden bekrachtigd, met afwijzing van het meer of anders gevorderde en met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep met nakosten als gevorderd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 25 januari 2017 waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.628,= aan griffierecht, op € 1.959,= aan salaris advocaat en, indien deze niet binnen veertien dagen na dit arrest de proceskosten heeft voldaan, op € 131,= aan nakosten, te verhogen met € 68,= ingeval van betekening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 september 2018.
griffier rolraadsheer