Uitspraak
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/204777 / HA ZA 15-213)
2.Het geding in hoger beroep
3.De beoordeling
primairop grond van de gezamenlijke eigendom betaling van een bedrag van € 70.982,14 aan hoofdsom en € 90.089,70 aan handelsrente, in totaal € 161.071,84, en
subsidiairbetaling van een bedrag van € 78.824,80 uit hoofde van de verbintenis tot ongedaanmaking, met rente en kosten waaronder € 1.532,37 aan kosten van conservatoir beslag dat [appellant] op 23 maart 2015 ten laste van [geïntimeerde] heeft doen leggen.
primairevordering van [appellant] , die gebaseerd is op een andere dan gelijke eigendomsverhouding, niet toewijsbaar is (r.o. 4.2).
subsidiairevordering van [appellant] heeft de rechtbank geoordeeld dat ervan moet worden uitgegaan dat [appellant] niet wist van de verkoop eind 2005 en dat uit de overgelegde iMessageberichten kan worden opgemaakt dat [appellant] eerst in 2013 bekend is geraakt met de verkoop van de hengst, zodat geen sprake is van enige verjaring (r.o. 4.3-4.6). Dat betekent dat niet is gehandeld in overeenstemming met het bepaalde in artikel 5 van de overeenkomst, zodat [geïntimeerde] in zoverre is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. Op de grond dat niet is gesteld of gebleken dat [appellant] zijn aandeel in de kosten heeft voldaan, niet betwist is dat de prestaties van de hengst onder de maat waren en niet gebleken is dat een te lage koopprijs is bedongen voor de hengst, oordeelde de rechtbank dat de tekortkoming de ontbinding van de overeenkomst niet rechtvaardigt, zodat geen ongedaanmakingsverplichting op [geïntimeerde] is komen te rusten. Daarom achtte de rechtbank ook de
subsidiairevordering van [appellant] niet toewijsbaar (r.o. 4.8). De proceskosten in conventie heeft de rechtbank voor rekening van [appellant] gebracht (r.o. 4.9).
- primairtot betaling van
€ 56.722,53te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 maart 2000 tot de dag van voldoening; - subsidiairtot betaling van
€ 27.587,44te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 april 2015 tot de dag van voldoening;
€ 56.722,53is de tegenwaarde in euro’s van het bedrag van ƒ 125.000,= dat [appellant] voor de aankoop van het paard heeft bijgedragen. De ingangsdatum van de wettelijke rente is de datum van de betaling van dat bedrag.
€ 27.587,44is de helft van de verkoopopbrengst van het paard ad € 37.500,= verminderd met € 9.912,56. Dit laatste bedrag is het verschil tussen de helft van 70 maal ƒ 750,= per maand als vermeld in artikel 9 van de overeenkomst van 3 maart 2000, omgerekend € 11.913,73, en door [appellant] betaalde kosten, omgerekend € 2.001,17. De ingangsdatum van de wettelijke rente is de datum van de dagvaarding in eerste aanleg.
primairevordering hiervan voert [appellant] aan dat [geïntimeerde] tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst van 3 maart 2000 doordat hij zonder [appellant] daarvan in kennis te stellen het paard heeft verkocht, terwijl hij ook overigens in de uitvoering van overeenkomst tekortgeschoten is doordat hij [appellant] niet op de hoogte hield van de gang van zaken en geen overzicht verstrekte van de inkomsten en uitgaven. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij op goede gronden de overeenkomst van 3 maart 2000 heeft ontbonden en dat [geïntimeerde] hem daarom zijn inleg dient terug te betalen. [geïntimeerde] heeft betwist dat sprake is van wanprestatie van zijn kant. Volgens hem heeft [appellant] zich niets aan de gemaakte afspraken gelegen laten liggen. Hij heeft niet bijgedragen in de kosten, op het bedrag van € 2.001,17 na, ook niet nadat hem facturen waren toegezonden en [geïntimeerde] hem hierop had aangesproken. Het bedrag van ƒ 125.000,= dat [appellant] heeft betaald, betreft niet een ‘inleg’ maar een deel van de koopsom waarmee partijen gezamenlijk de eigendom van het paard verwierven, aldus [geïntimeerde] .
primairevordering van [appellant] . De grieven 1 en 2 die hierop betrekking hebben, worden verworpen.
subsidiairevordering van [appellant] zijn partijen het er in hoger beroep over eens dat ieder van hen aanspraak heeft op de helft van de verkoopopbrengst van het paard. [geïntimeerde] heeft gesteld dat op de opbrengst van € 75.000,= een bedrag van € 7.500,= aan bemiddelingskosten in mindering strekt. Deze post is door [geïntimeerde] onderbouwd met een verklaring van de desbetreffende intermediair van 22 mei 2015. Hiertegenover heeft [appellant] deze post naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat ervan uitgegaan dient te worden dat de netto opbrengst € 67.500,= heeft bedragen en beide partijen aanspraak hebben gekregen op de helft daarvan, € 33.750,=.
€ 83.875,=
€ 67.500,=./.
€ 2.001,17
subsidiairevordering een grondslag ontbeert zodat deze wordt afgewezen. De grieven 3 en 4 die hierop betrekking hebben, worden verworpen.