ECLI:NL:GHSHE:2019:3042

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 augustus 2019
Publicatiedatum
15 augustus 2019
Zaaknummer
200.257.073_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ontslag op staande voet en de vraag naar dringende reden in arbeidsrechtelijke context

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ontslag op staande voet van [appellante], die sinds 2011 in dienst was bij [verweerster]. [Appellante] werd op 19 september 2018 op staande voet ontslagen, omdat zij in strijd met een gegeven instructie contact had gehad met cliënten van [verweerster]. Het hof oordeelt dat er geen dringende reden was voor het ontslag. [Appellante] had zich op 3 juli 2018 ziek gemeld en was op dat moment arbeidsongeschikt. De instructie om geen contact te hebben met cliënten werd opgelegd in het kader van een onderzoek door de bedrijfsrecherche. Het hof concludeert dat [verweerster] niet voldoende heeft onderbouwd waarom het contactverbod noodzakelijk was en dat de druk die op [appellante] werd uitgeoefend, haar in staat stelde om niet op het gesprek van 19 september te verschijnen. Het hof vernietigt de eerdere beschikking en kent [appellante] een billijke vergoeding toe van € 25.000,00, evenals de transitievergoeding en een gefixeerde schadevergoeding van € 8.916,00. Tevens wordt [verweerster] veroordeeld om [appellante] een kopie van haar personeelsdossier te verstrekken, inclusief alle relevante documenten van het onderzoek door de bedrijfsrecherche.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 15 augustus 2019
Zaaknummer : 200.257.073/01
Zaaknummer eerste aanleg : 7357764- AZ VERZ 18-112 en 7357873- AZ VERZ 18-113
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. A. Lettenga te Arnhem,
tegen
Stichting [stichting] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [verweerster] ,
advocaat: mr. A.G.W. Verstraten te Tilburg.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, van 27 december 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 27 maart 2019;
  • het verweerschrift inclusief incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen ter griffie op 29 april 2019;
  • het verweerschrift in incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen ter griffie op 23 mei 2019;
  • een brief van [verweerster] met twee producties, ingekomen ter griffie op 24 juni 2019;
- de op 4 juli 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mrs. Lettenga en Schutte;
- namens [verweerster] : [manager FACT] , manager FACT, [HR-adviseur] , HR-adviseur en [HR-manager] , HR-manager, bijgestaan door mrs. Verstraten en Jacobs.
Beide partijen hebben pleitaantekeningen overgelegd.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum bepaald voor het wijzen van de beschikking. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is het procesdossier van de eerste aanleg gecompleteerd. In tegenstelling tot hetgeen onder 1.3 e van de beschikking in eerste aanleg staat vermeld, heeft het e-mailbericht van 13 december 2018 geen bijlage. Partijen hebben dit tijdens de mondelinge behandeling bevestigd.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellante] , geboren op [geboortedatum] 1979, is op 16 mei 2011 bij [verweerster] in dienst getreden in de functie van Senior Begeleider (AST). Zij werkte laatstelijk voor 40 uren per week (111,11%) tegen een maandsalaris van € 3.875,52, exclusief emolumenten.
[appellante] heeft zich wegens rugklachten op 3 juli 2018 ziek gemeld.
Op 30 juli 2018 hebben partijen met elkaar gesproken. Namens [verweerster] hebben manager [manager] en personeelsadviseur [HR-adviseur] aan dit gesprek deelgenomen. In de brief die zij [appellante] toen hebben overhandigd, staat aangegeven dat er binnen [verweerster] een onderzoek door de bedrijfsrecherche ( [bedrijfsrecherche] ) werd gedaan en dat dit onderzoek zich ook uitbreidde naar de activiteiten en werkzaamheden van [appellante] . Haar aanwezigheid op de werkplek was daardoor niet gewenst, aldus de brief. Verder vermeldt de brief dat [appellante] na betermelding op non-actief werd gesteld en was het haar niet toegestaan om de terreinen en de voorzieningen van [verweerster] te betreden en contacten te onderhouden met het personeel en de cliënten van [verweerster] .
Bij e-mailbericht van 7 augustus 2018 heeft [appellante] aan [verweerster] verzocht om aan te geven wat de reden is voor de op non-actiefstelling. Zij heeft voorts gevraagd om de onderliggende documenten. [appellante] heeft in de e-mail aangegeven dat collega’s en cliënten haar hebben benaderd en dat zij het contact met hen niet kan afhouden. Zij heeft aangegeven een relatie met de cliënten en de medewerkers te hebben opgebouwd en deze relaties kan zij niet zonder meer opzij zetten.
Bij e-mailbericht van 13 augustus 2018 heeft [verweerster] aan [appellante] medegedeeld dat het onderzoek van [bedrijfsrecherche] nog niet is afgerond en dat om die reden haar aanwezigheid en enig contact met het personeel en de cliënten niet gewenst is. Aangaande haar verzoek om informatie en documenten heeft [verweerster] aangegeven dat een overzicht zal worden verstrekt maar dat dit hoogstwaarschijnlijk niet binnen vier weken kan worden uitgereikt. [verweerster] heeft te kennen gegeven alvast een beroep te doen op de mogelijkheid om de termijn met vier weken te verlengen. Tot slot heeft [verweerster] bericht dat [appellante] haar personeelsdossier in [systeem] kan inzien. Het verzoek om inzage van persoonsgegevens die door [verweerster] aan [bedrijfsrecherche] zijn verstrekt, heeft [verweerster] afgewezen, omdat deze gegevens vallen onder de uitzonderingen volgend uit de Uitvoeringswet AVG.
Bij brief van 29 augustus 2018 heeft [verweerster] [appellante] uitgenodigd voor een gesprek op 6 september 2018. Aanleiding daarvoor was, zo schrijft [verweerster] , dat zij berichten had ontvangen over contacten tussen [appellante] en cliënten van [verweerster] . Namens [verweerster] zouden manager [manager FACT] en personeelsadviseur [HR-adviseur] aanwezig zijn.
Kort voor het gesprek heeft [appellante] zich per e-mailbericht wegens ziekte afgemeld voor dit gesprek.
In reactie daarop heeft [manager FACT] namens [verweerster] per e-mailbericht gevraagd wat zij nodig heeft om begin volgende week wel met elkaar in gesprek te kunnen gaan.
Daarop heeft [appellante] per e-mail van 9 september 2018 geantwoord dat ook zij het belangrijk vindt om in contact te blijven en dat, wanneer zij daartoe in staat is, zij dit ook zeker zal doen. Zij heeft aangegeven begin volgende week een afspraak te hebben met de bedrijfsarts en ook andere medische afspraken te hebben. In hoeverre zij dan wel in staat is om het gesprek aan te gaan, kan zij, zo schrijft zij, helaas op dit moment niet zeggen. Een nieuwe datum, aldus haar bericht, kan natuurlijk altijd gepland worden.
Bij brief van 13 september 2018 heeft de advocaat van [verweerster] [appellante] opgeroepen voor een gesprek op 19 september 2018. In de brief wordt vermeld dat [appellante] hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke instructies. Zij dient daarop een toelichting te geven en rekening en verantwoording af te leggen over haar gedrag, zo vermeldt de brief.
[appellante] heeft zich op 19 september 2018 bij e-mailbericht, kort voordat het gesprek zou worden gevoerd, wegens ziekte afgemeld en is niet verschenen.
Bij brief van 19 september 2018 heeft [verweerster] haar op staande voet ontslagen.
3.2.1.
In de onderhavige procedure heeft [appellante] in de hoofdzaak - het in eerste aanleg ingediende verzoek in het incident kan in dit hoger beroep onbesproken blijven – de kantonrechter verzocht om, primair, het ontslag te vernietigen (met de daarbij behorende nevenverzoeken) en subsidiair om [verweerster] te veroordelen tot betaling van, met name, de transitievergoeding, een billijke vergoeding en de gefixeerde schadevergoeding.
3.2.2.
Aan dit verzoek heeft [appellante] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat er geen dringende reden is geweest om tot een ontslag op staande voet te komen.
3.2.3.
[verweerster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Het verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. [verweerster] heeft voorts verzocht om een verklaring voor recht dat er sprake was van een dringende reden, om een veroordeling van [appellante] tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding en zij heeft, voorwaardelijk, een ontbindingsverzoek ingediend.
3.3.1.
Na een mondelinge behandeling heeft de kantonrechter een eindbeschikking gewezen. Hij heeft de verzoeken van [appellante] afgewezen met uitzondering van het verzoek om een transitievergoeding. Voorts heeft hij de verzoeken van [verweerster] toegewezen en aangegeven dat de voorwaarde waaronder het ontbindingsverzoek is ingediend, niet is ingetreden. De proceskosten zijn gecompenseerd.
3.4.
[appellante] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen beschikking, voor zover haar subsidiaire verzoeken zijn afgewezen en de verzoeken van [verweerster] zijn toegewezen. Zij herformuleert haar verzoeken, die grotendeels vergelijkbaar zijn met haar subsidiaire verzoeken in de eerste aanleg. In aanvulling daarop verzoekt zij een veroordeling van [verweerster] om haar een kopie te verstrekken van haar personeelsdossier met alle stukken van het door [bedrijfsrecherche] Bedrijfsrecherche verrichte onderzoek, de aan [bedrijfsrecherche] verstrekte gegevens en de (voorlopige) uitkomsten van het onderzoek, dit op verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [verweerster] in de kosten van beide procedures.
[verweerster] heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze aanvulling van [appellante] . Het hof ziet ook geen aanleiding de wijziging van het verzoek ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op het gewijzigde verzoek.
3.5.
[verweerster] heeft in hoger beroep één incidentele grief aangevoerd. Deze is gericht tegen de veroordeling tot betaling van een transitievergoeding. Deze veroordeling dient te worden vernietigd en [appellante] dient te worden veroordeeld tot terugbetaling van dit bedrag, aldus [verweerster] .
3.6.
Met grief 1 heeft [appellante] de feitenvaststelling door de kantonrechter bestreden. [verweerster] heeft de onjuistheid van één van de opgenomen feiten erkend.
Het hof heeft onder r.o. 3.1. van dit arrest een overzicht gegeven van de onbetwiste feiten die in dit hoger beroep het uitgangspunt voor de beslissing vormen. Voor het overige kan deze grief onbesproken blijven nu gesteld noch gebleken is dat het slagen van de grief leidt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
3.7.1.
Met de grieven 2 en 3 heeft [appellante] betoogd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het ontslag op staande voet in stand blijft. Er ligt, zo stelt [appellante] , geen dringende reden aan de opzegging ten grondslag.
Krachtens lid 1 van artikel 7:677 BW is de werkgever verplicht om de dringende reden direct aan de werknemer mede te delen. [verweerster] heeft dit gedaan in de brief van 19 september 2018, afkomstig van haar advocaat. Als dringende reden is daarin vermeld dat [appellante] in strijd met de instructie contacten heeft gehad met cliënten van [verweerster] en dat zij gesprekken daarover uit de weg is gegaan. De advocaat heeft vervolgens geschreven:
“(…) Cliënte acht dit alles dusdanig ernstig dat zij per direct ieder vertrouwen in u heeft verloren. U heeft op grovelijke wijze de plichten veronachtzaamd die de met u gesloten arbeidsovereenkomst u oplegt. Bovenstaande feiten en omstandigheden als zodanig, maar dus tevens in onderlinge samenhang bezien, zijn voor cliënte reden om de arbeidsovereenkomst met u per heden met onmiddellijke ingang op te zeggen.(…)”
3.7.2.
Als dringende reden in de zin van artikel 7:678 lid 1 BW worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van een zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking worden genomen. Het hof betrekt in zijn oordeel met name de navolgende feiten en omstandigheden.
Tussen partijen staat vast dat [appellante] ten tijde van het geven van de instructies zeven jaar in dienst was bij [verweerster] en dat haar voormalig manager [voormalig manager] haar in mei 2017 twee periodieken salarisverhoging heeft gegeven wegens goed functioneren.
Ten tijde van het geven van de instructies was [appellante] volledig arbeidsongeschikt als gevolg van rugklachten. Zij kon dus geen uitvoering geven aan haar arbeidsovereenkomst.
De instructies omvatten aan [appellante] opgelegde beperkingen waaraan zij zich ook tijdens haar ziekteperiode moest houden.
Feit is dat [appellante] de instructie om geen contact met de cliënten te hebben, heeft overtreden. In de ontslagbrief is daarbij met name aandacht besteed aan het tweedaagse uitje van [appellante] met twee cliënten en een vrijwilligster in het weekend van 8 september 2018. [appellante] heeft niet ontkend dat zij bij dit uitje aanwezig is geweest.
[appellante] heeft, kort nadat haar de betreffende instructie is opgelegd, aan [verweerster] kenbaar gemaakt dat zij de contacten niet kon afhouden. Zij heeft dit als volgt onderbouwd.
Ten tijde van het uitvallen van [appellante] wegens rugklachten was zij als senior begeleider hét aanspreekpunt van de cliënten in het FACT-huis. In dit huis woonden vier tot vijf cliënten, allen zwakbegaafde jongeren van 18 tot 20 jaar oud met soms ook een lichamelijke handicap. Er diende 24-uurs bezetting te zijn, hetgeen in de praktijk niet altijd realiseerbaar was.
[appellante] werkte bij aanvang van haar dienstverband ambulant en is nauw betrokken geweest bij de oprichting van het FACT-huis, een voorziening bedoeld om de jongeren voor te bereiden op de ambulante FACT-behandeling teneinde zo zelfstandig mogelijk te kunnen gaan wonen. [appellante] heeft er vanaf de start gewerkt en had een vertrouwensband met de aldaar aanwezige cliënten opgebouwd. Toen zij uitviel, waren er, op één na, alleen invalkrachten in het huis werkzaam. De personeelsleden maar ook de cliënten bleven tijdens de periode van arbeidsongeschiktheid contact zoeken met [appellante] .
[appellante] heeft voorts aangegeven dat van haar niet gevergd kan worden om de opgebouwde vertrouwensband te verstoren door alle contact te verbreken. Het risico op een vertrouwensbreuk juist bij de contacten met deze kwetsbare groep jongeren is groot, aldus [appellante] .
[appellante] heeft een verklaring van [naam] overgelegd met betrekking tot het tweedaagse uitje. Daarin staat te lezen dat dit uitje al geruime tijd gepland stond en aan deze cliënten was toegezegd en dat het juist [naam] is geweest die er bij [appellante] op heeft aangedrongen om toch mee te gaan.
Aldus heeft [appellante] onderbouwd waarom zij de gegeven instructie heeft overtreden en waarom, naar haar mening, het van haar niet kon worden gevergd om de contacten met de cliënten volledig te verbreken. Zij stelt dat zij dit enkel heeft gedaan in het belang van een juiste uitvoering van haar arbeidsovereenkomst.
Gegeven deze situatie is het, naar het oordeel van het hof, aan [verweerster] om onderbouwd te stellen waarom zij zoveel waarde hechtte aan het in stand houden van de op 30 juli 2018 gegeven instructie. Weliswaar stelt zij in de onderhavige procedure dat de interventies van [appellante] onrust hebben veroorzaakt bij de cliënten, maar de instructie is destijds niet in dat kader gegeven. Het ging er juist om dat [appellante] het onderzoek van [bedrijfsrecherche] niet zou kunnen frustreren. Een andere reden is haar niet gegeven. Zonder een nadere toelichting, die niet aan [appellante] is verstrekt, valt niet in te zien dat de contacten die [appellante] heeft gehad, dit onderzoek hebben gefrustreerd. [verweerster] heeft dit ook niet gesteld.
[verweerster] heeft in de onderhavige procedure gesteld dat er destijds gegronde vrees bestond voor het (laten) verdwijnen van bepaalde stukken en het beïnvloeden van het lopende onderzoek. Mede daarom zou het contactverbod met de cliënten zijn opgelegd. Naar het oordeel van het hof kan de ernst van de verdenking jegens [appellante] , over welke verdenking in deze zaak overigens niets is komen vast te staan, het in beginsel rechtvaardigen om verregaande beperkingen aan haar op te leggen. Daar moet dan wel tegenover staan dat [verweerster] op een voortvarende wijze tot (nader) onderzoek overgaat. [verweerster] heeft in dat kader het navolgende gesteld. Zij heeft haar controller opdracht gegeven tot het analyseren van bonnen en documenten. Dit heeft zij onderbouwd middels het overleggen van de notitie van deze controller aan de Raad van Bestuur van 8 augustus 2018. Zij heeft [appellante] op 13 augustus 2018 gemeld dat het onderzoek nog niet is afgerond. Dat [verweerster] daarna de vereiste voortvarendheid in acht heeft genomen, is niet gebleken en heeft zij niet althans niet voldoende gesteld. [verweerster] heeft [appellante] evenmin duidelijk gemaakt waarom met de afronding van het onderzoek zoveel tijd gemoeid was, terwijl [appellante] verkeerde in een voor haar belastende situatie. Voor zover [verweerster] overtredingen van het contactverbod aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd, heeft dan ook te gelden dat dat verbod ten tijde van het ontslag niet meer als een redelijke instructie kon worden gezien.
[appellante] heeft zich kort voor het gesprek van 19 september 2018 ziek gemeld. Zij was op dat moment arbeidsongeschikt en was voorts, zo moet haar melding worden gelezen, te ziek om het gesprek aan te gaan. Voor zover deze afzegging voor het gesprek in de ontslagbrief als een zelfstandige dringende reden moet worden gelezen, oordeelt het hof dat dit evenmin als een dringende reden kan worden gekwalificeerd, niet op zichzelf en ook niet in onderlinge samenhang. Vast is komen te staan dat [appellante] naast rugklachten op dat moment ook kampte met psychische klachten. [appellante] heeft aangegeven dat zij aanvankelijk wel voornemens was om naar het gesprek te gaan, maar dat de druk op haar zo groot was dat dit voor haar op het laatste moment niet mogelijk bleek. De inhoud van de brief van 13 september 2018 is daaraan mede debet. Zo staat daarin dat [verweerster] heeft moeten constateren dat [appellante] niet alleen weigerachtig is en blijft om een gesprek aan te gaan, maar dat zij ook hardnekkig weigert om te voldoen aan redelijke instructies zoals die zijn verstrekt en dat zij daarmee op grovelijke wijze de plichten veronachtzaamt die de arbeidsovereenkomst aan haar oplegt. Dit is, zo heeft de advocaat van [verweerster] geschreven, “volstrekt onacceptabel en onverantwoord” en [appellante] moet daarover “rekening en verantwoording” afleggen. Als [appellante] niet op het gesprek verschijnt of de rekening en verantwoording is niet naar tevredenheid van [verweerster] , dan kan dit leiden tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Naar het oordeel van het hof geeft de inhoud van de brief een voldoende onderbouwing voor de door [appellante] gestelde op haar uitgeoefende druk. Het is feitelijk geen uitnodiging om met elkaar in gesprek te gaan, maar enkel een oproep om te verschijnen teneinde rekening en verantwoording af te leggen, waarbij ook nog is aangegeven dat het [appellante] vrijstaat om zich te laten bijstaan door een jurist.
Dat de druk te groot is geworden voor [appellante] om aan deze oproep gehoor te geven, heeft zij mede onderbouwd aan de hand van medische bescheiden waaruit blijkt dat er de avond ervoor contact is geweest met de huisartsenpost omdat zij is flauwgevallen. Het hof acht daarmede voldoende onderbouwd dat hier geen sprake is van een hardnekkige weigering om het gesprek aan te gaan. Het enkele feit dat de arbodienst op 17 september 2018 het advies aan [appellante] heeft gegeven om een gesprek met de werkgever aan te gaan teneinde te streven naar een oplossing, doet daaraan niet af. Dat het gesprek zou worden benut om een oplossing te zoeken, blijkt immers niet uit de inhoud van de oproepingsbrief. Bovendien heeft het gesprek met de arbodienst plaatsgevonden twee dagen vóór het geplande gesprek met [verweerster] en is [appellante] de dag daarna onwel geworden.
3.7.3.
Samenvattend oordeelt het hof dat er op 19 september 2018 geen dringende reden voor [verweerster] aanwezig was om de arbeidsovereenkomst van [appellante] met onmiddellijke ingang op te zeggen. De grieven 2 en 3 slagen in zoverre.
Het hof voegt hieraan toe dat, voor zover [verweerster] bedoeld heeft te stellen dat het afzeggen van de afspraak van 6 september 2018 door [appellante] op zichzelf beschouwd moet worden gezien als een dringende reden, dit het ontslag al niet kan dragen vanwege het tijdsverloop tussen 6 en 19 september 2018.
Het oordeel van het hof leidt ertoe dat de vordering van [appellante] tot het verklaren voor recht dat zij aanspraak heeft op de transitievergoeding ex artikel 7:673 BW wordt toegewezen. Voorts zal [verweerster] worden veroordeeld tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding ter hoogte van € 8.916,-- (bruto). Grief 4, gericht tegen de veroordeling van [appellante] om aan [verweerster] een gefixeerde schadevergoeding te betalen, slaagt, nu, gelet op voormeld oordeel, deze veroordeling wordt vernietigd.
3.8.
De grief van [verweerster] in het incidentele hoger beroep wijst het hof, gegeven voormeld oordeel, af. [verweerster] had geen dringende reden om [appellante] om staande voet te ontslaan en het gegeven ontslag is dan ook niet aan [appellante] verwijtbaar, laat staan ernstig verwijtbaar. Zij maakt terecht aanspraak op de transitievergoeding.
3.9.
Op grond van artikel 7:683 lid 3 BW kan de rechter in hoger beroep, indien hij tot het oordeel komt dat het verzoek van de werknemer om de opzegging te vernietigen ten onrechte is afgewezen, de werkgever veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen of aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen. [appellante] verzoekt om een billijke vergoeding van € 100.000,--.
Het hof dient de billijke vergoeding te bepalen op een wijze die, en op een niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. Een belangrijk aspect daarbij is de vraag hoe lang [appellante] nog loon zou hebben genoten indien de opzegging zou zijn vernietigd. Voorts is van belang of [verweerster] de arbeidsovereenkomst op rechtmatige wijze zou hebben kunnen beëindigen en wanneer dit zou zijn gebeurd. Het hof schat enerzijds in dat de arbeidsovereenkomst in de fictieve situatie dat de opzegging zou zijn vernietigd, niet op korte termijn zou eindigen. [appellante] zou dan ook aanspraak blijven maken op haar loon, ook tijdens de periode van arbeidsongeschiktheid. Anderzijds acht het hof de kans dat [appellante] nog geruime tijd voor [verweerster] zou blijven werken op grond van de navolgende omstandigheden niet groot. Het FACT-huis, mede opgericht door [appellante] , werd gesloten. [appellante] zou dan inmiddels ruim zeven jaren voor [verweerster] hebben gewerkt. [appellante] zou bovendien voldoende mogelijkheden hebben om elders aan slag te gaan, mede gelet op haar leeftijd, ervaring en de vraag naar personeel in de zorg. Wel zou zij bij een wisseling van werkgever normaal gesproken niet (veel) minder gaan verdienen, hetgeen nu wel het geval is. Daar staat tegenover dat [appellante] nu weliswaar parttime werkt, maar het hof schat in dat zij, na afronding van deze procedure, weer binnen een afzienbare termijn een fulltime dienstverband zou kunnen gaan vervullen. Rekening houdend met de transitievergoeding, is het hof van oordeel dat de billijke vergoeding op een bedrag van € 25.000,-- (bruto) moet worden vastgesteld.
3.10.
[appellante] verzoekt voorts om een afrekening, daarbij aanspraak makend op een vergoeding voor de niet genoten vakantie-uren, de overuren, de vakantietoeslag en de eindejaarsuitkering. [verweerster] heeft hiertegen geen verweer gevoerd, zodat dit verzoek kan worden toegewezen. Grief 5, inhoudende dat de kantonrechter deze vordering niet volledig heeft overgenomen in zijn beschikking, slaagt.
3.11.
[appellante] verzoekt om [verweerster] te veroordelen om haar een kopie van haar personeelsdossier te verstrekken, daaronder begrepen alle stukken die er zijn in het kader van het door [bedrijfsrecherche] Bedrijfsrecherche beweerdelijk verrichte onderzoek, de aan [bedrijfsrecherche] verstrekte gegevens en de (voorlopige) uitkomsten van dit onderzoek. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is dit verzoek besproken. [verweerster] heeft hiertegen geen bezwaar voor zover het stukken betreft die onder de AVG vallen. Het gaat hier dan om alle informatie over [appellante] , de persoonsgegevens volgens artikel 4 van de AVG. Het hof zal dit verzoek toewijzen zoals hierna in het dictum geformuleerd. Oplegging van een dwangsom acht het hof passend noch geboden.
3.12.
[appellante] verzoekt om een veroordeling van [verweerster] tot betaling van de buitengerechtelijke kosten. Het hof verwerpt dit verzoek. Het enkele feit dat de werkzaamheden zijn verricht voorafgaande aan het concipiëren van het inleidende processtuk maakt niet dat deze werkzaamheden buitengerechtelijk zijn. Dit verzoek is dan ook onvoldoende onderbouwd. Grief 6, gericht tegen de afwijzing van dit deel van het verzoek, treft geen doel.
3.13.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en de verzoeken van [appellante] toewijzen zoals in het dictum bepaald. Het bewijsaanbod van [verweerster] wordt gepasseerd omdat het niet ter zake dienend is.
3.14.
Het hof zal [verweerster] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in beide instanties veroordelen. Grief 7, waarin wordt opgekomen tegen de door de kantonrechter uitgesproken compensatie van kosten, slaagt.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [verweerster] om binnen 10 dagen na het wijzen van deze beschikking aan [appellante] een billijke vergoeding te betalen van € 25.000,00;
veroordeelt [verweerster] om binnen 10 dagen na het wijzen van deze beschikking aan [appellante] , onder verstrekking van een bruto/netto-specificatie al hetgeen te betalen waarop zij in het kader van een reguliere eindafrekening van het dienstverband aanspraak zou hebben, waaronder vakantietoeslag, de tot 19 september 2018 opgebouwde, niet genoten vakantie-uren (89,54 uur), 341,30 PBL-uren en 258,51 overuren en eindejaarsuitkering;
verklaart voor recht dat [appellante] aanspraak heeft op de transitievergoeding ex artikel 7:673 BW en geen gefixeerde schadevergoeding aan [verweerster] verschuldigd is;
veroordeelt [verweerster] om binnen 10 dagen na het wijzen van deze beschikking aan [appellante] te betalen de gefixeerde schadevergoeding van € 8.916,00;
veroordeelt [verweerster] om binnen 10 dagen na het wijzen van deze beschikking aan [appellante] een kopie te verstrekken van haar personeelsdossier, daaronder begrepen alle stukken die in het kader van het door [bedrijfsrecherche] Bedrijfsrecherche beweerdelijk verrichte onderzoek zijn opgesteld, de aan [bedrijfsrecherche] verstrekte gegevens en de (voorlopige) uitkomsten van dit onderzoek, een en ander voor zover betrekking hebbend op de persoonsgegevens van [appellante] volgens artikel 4 van de AVG;
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten in beide instanties, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] op € 79,00 aan griffierecht en op € 600,00 aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 324,00 aan griffierecht en op € 3.918,00 aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
verklaart de hierboven vermelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.H. Schoenmakers, H.K.N. Vos en D.J.B. de Wolff en is in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2019.