Als dringende reden in de zin van artikel 7:678 lid 1 BW worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van een zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking worden genomen. Het hof betrekt in zijn oordeel met name de navolgende feiten en omstandigheden.
Tussen partijen staat vast dat [appellante] ten tijde van het geven van de instructies zeven jaar in dienst was bij [verweerster] en dat haar voormalig manager [voormalig manager] haar in mei 2017 twee periodieken salarisverhoging heeft gegeven wegens goed functioneren.
Ten tijde van het geven van de instructies was [appellante] volledig arbeidsongeschikt als gevolg van rugklachten. Zij kon dus geen uitvoering geven aan haar arbeidsovereenkomst.
De instructies omvatten aan [appellante] opgelegde beperkingen waaraan zij zich ook tijdens haar ziekteperiode moest houden.
Feit is dat [appellante] de instructie om geen contact met de cliënten te hebben, heeft overtreden. In de ontslagbrief is daarbij met name aandacht besteed aan het tweedaagse uitje van [appellante] met twee cliënten en een vrijwilligster in het weekend van 8 september 2018. [appellante] heeft niet ontkend dat zij bij dit uitje aanwezig is geweest.
[appellante] heeft, kort nadat haar de betreffende instructie is opgelegd, aan [verweerster] kenbaar gemaakt dat zij de contacten niet kon afhouden. Zij heeft dit als volgt onderbouwd.
Ten tijde van het uitvallen van [appellante] wegens rugklachten was zij als senior begeleider hét aanspreekpunt van de cliënten in het FACT-huis. In dit huis woonden vier tot vijf cliënten, allen zwakbegaafde jongeren van 18 tot 20 jaar oud met soms ook een lichamelijke handicap. Er diende 24-uurs bezetting te zijn, hetgeen in de praktijk niet altijd realiseerbaar was.
[appellante] werkte bij aanvang van haar dienstverband ambulant en is nauw betrokken geweest bij de oprichting van het FACT-huis, een voorziening bedoeld om de jongeren voor te bereiden op de ambulante FACT-behandeling teneinde zo zelfstandig mogelijk te kunnen gaan wonen. [appellante] heeft er vanaf de start gewerkt en had een vertrouwensband met de aldaar aanwezige cliënten opgebouwd. Toen zij uitviel, waren er, op één na, alleen invalkrachten in het huis werkzaam. De personeelsleden maar ook de cliënten bleven tijdens de periode van arbeidsongeschiktheid contact zoeken met [appellante] .
[appellante] heeft voorts aangegeven dat van haar niet gevergd kan worden om de opgebouwde vertrouwensband te verstoren door alle contact te verbreken. Het risico op een vertrouwensbreuk juist bij de contacten met deze kwetsbare groep jongeren is groot, aldus [appellante] .
[appellante] heeft een verklaring van [naam] overgelegd met betrekking tot het tweedaagse uitje. Daarin staat te lezen dat dit uitje al geruime tijd gepland stond en aan deze cliënten was toegezegd en dat het juist [naam] is geweest die er bij [appellante] op heeft aangedrongen om toch mee te gaan.
Aldus heeft [appellante] onderbouwd waarom zij de gegeven instructie heeft overtreden en waarom, naar haar mening, het van haar niet kon worden gevergd om de contacten met de cliënten volledig te verbreken. Zij stelt dat zij dit enkel heeft gedaan in het belang van een juiste uitvoering van haar arbeidsovereenkomst.
Gegeven deze situatie is het, naar het oordeel van het hof, aan [verweerster] om onderbouwd te stellen waarom zij zoveel waarde hechtte aan het in stand houden van de op 30 juli 2018 gegeven instructie. Weliswaar stelt zij in de onderhavige procedure dat de interventies van [appellante] onrust hebben veroorzaakt bij de cliënten, maar de instructie is destijds niet in dat kader gegeven. Het ging er juist om dat [appellante] het onderzoek van [bedrijfsrecherche] niet zou kunnen frustreren. Een andere reden is haar niet gegeven. Zonder een nadere toelichting, die niet aan [appellante] is verstrekt, valt niet in te zien dat de contacten die [appellante] heeft gehad, dit onderzoek hebben gefrustreerd. [verweerster] heeft dit ook niet gesteld.
[verweerster] heeft in de onderhavige procedure gesteld dat er destijds gegronde vrees bestond voor het (laten) verdwijnen van bepaalde stukken en het beïnvloeden van het lopende onderzoek. Mede daarom zou het contactverbod met de cliënten zijn opgelegd. Naar het oordeel van het hof kan de ernst van de verdenking jegens [appellante] , over welke verdenking in deze zaak overigens niets is komen vast te staan, het in beginsel rechtvaardigen om verregaande beperkingen aan haar op te leggen. Daar moet dan wel tegenover staan dat [verweerster] op een voortvarende wijze tot (nader) onderzoek overgaat. [verweerster] heeft in dat kader het navolgende gesteld. Zij heeft haar controller opdracht gegeven tot het analyseren van bonnen en documenten. Dit heeft zij onderbouwd middels het overleggen van de notitie van deze controller aan de Raad van Bestuur van 8 augustus 2018. Zij heeft [appellante] op 13 augustus 2018 gemeld dat het onderzoek nog niet is afgerond. Dat [verweerster] daarna de vereiste voortvarendheid in acht heeft genomen, is niet gebleken en heeft zij niet althans niet voldoende gesteld. [verweerster] heeft [appellante] evenmin duidelijk gemaakt waarom met de afronding van het onderzoek zoveel tijd gemoeid was, terwijl [appellante] verkeerde in een voor haar belastende situatie. Voor zover [verweerster] overtredingen van het contactverbod aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd, heeft dan ook te gelden dat dat verbod ten tijde van het ontslag niet meer als een redelijke instructie kon worden gezien.
[appellante] heeft zich kort voor het gesprek van 19 september 2018 ziek gemeld. Zij was op dat moment arbeidsongeschikt en was voorts, zo moet haar melding worden gelezen, te ziek om het gesprek aan te gaan. Voor zover deze afzegging voor het gesprek in de ontslagbrief als een zelfstandige dringende reden moet worden gelezen, oordeelt het hof dat dit evenmin als een dringende reden kan worden gekwalificeerd, niet op zichzelf en ook niet in onderlinge samenhang. Vast is komen te staan dat [appellante] naast rugklachten op dat moment ook kampte met psychische klachten. [appellante] heeft aangegeven dat zij aanvankelijk wel voornemens was om naar het gesprek te gaan, maar dat de druk op haar zo groot was dat dit voor haar op het laatste moment niet mogelijk bleek. De inhoud van de brief van 13 september 2018 is daaraan mede debet. Zo staat daarin dat [verweerster] heeft moeten constateren dat [appellante] niet alleen weigerachtig is en blijft om een gesprek aan te gaan, maar dat zij ook hardnekkig weigert om te voldoen aan redelijke instructies zoals die zijn verstrekt en dat zij daarmee op grovelijke wijze de plichten veronachtzaamt die de arbeidsovereenkomst aan haar oplegt. Dit is, zo heeft de advocaat van [verweerster] geschreven, “volstrekt onacceptabel en onverantwoord” en [appellante] moet daarover “rekening en verantwoording” afleggen. Als [appellante] niet op het gesprek verschijnt of de rekening en verantwoording is niet naar tevredenheid van [verweerster] , dan kan dit leiden tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Naar het oordeel van het hof geeft de inhoud van de brief een voldoende onderbouwing voor de door [appellante] gestelde op haar uitgeoefende druk. Het is feitelijk geen uitnodiging om met elkaar in gesprek te gaan, maar enkel een oproep om te verschijnen teneinde rekening en verantwoording af te leggen, waarbij ook nog is aangegeven dat het [appellante] vrijstaat om zich te laten bijstaan door een jurist.
Dat de druk te groot is geworden voor [appellante] om aan deze oproep gehoor te geven, heeft zij mede onderbouwd aan de hand van medische bescheiden waaruit blijkt dat er de avond ervoor contact is geweest met de huisartsenpost omdat zij is flauwgevallen. Het hof acht daarmede voldoende onderbouwd dat hier geen sprake is van een hardnekkige weigering om het gesprek aan te gaan. Het enkele feit dat de arbodienst op 17 september 2018 het advies aan [appellante] heeft gegeven om een gesprek met de werkgever aan te gaan teneinde te streven naar een oplossing, doet daaraan niet af. Dat het gesprek zou worden benut om een oplossing te zoeken, blijkt immers niet uit de inhoud van de oproepingsbrief. Bovendien heeft het gesprek met de arbodienst plaatsgevonden twee dagen vóór het geplande gesprek met [verweerster] en is [appellante] de dag daarna onwel geworden.