Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het verloop van de procedure
- de rolbeslissing van 30 april 2019;
- de akte van appellant met één productie;
- de antwoordakte van geïntimeerde.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R.P. Küffen, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis dat een vordering onder de appelgrens van artikel 332 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) afwees. De geïntimeerde, De Onderlinge Waarborgmaatschappij Centrale Zorgverzekeraars Groep, vertegenwoordigd door mr. N.A. Koole, betwistte de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Het hof oordeelde dat de vordering van de appellant, inclusief rente, niet boven de financiële grens van € 1.750,00 uitkwam, waardoor het hoger beroep niet ontvankelijk was. De appellant voerde aan dat er geen appelverbod gold omdat hij ook de proceskostenveroordelingen in eerste aanleg aanvocht, maar het hof verwierp dit argument. Het hof concludeerde dat de doorbrekingsgronden niet van toepassing waren en dat de klacht van de appellant over een eerlijke rechtsgang in eerste aanleg via cassatie aan de Hoge Raad had moeten worden voorgelegd. Uiteindelijk werd de appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en werd hij veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die op € 716,-- aan griffierecht en € 379,50 aan salaris advocaat werden begroot.