ECLI:NL:GHSHE:2019:3023

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
13 augustus 2019
Zaaknummer
200.257.805_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid hoger beroep tegen vonnis van de kantonrechter onder appelgrens

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R.P. Küffen, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis dat een vordering onder de appelgrens van artikel 332 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) afwees. De geïntimeerde, De Onderlinge Waarborgmaatschappij Centrale Zorgverzekeraars Groep, vertegenwoordigd door mr. N.A. Koole, betwistte de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Het hof oordeelde dat de vordering van de appellant, inclusief rente, niet boven de financiële grens van € 1.750,00 uitkwam, waardoor het hoger beroep niet ontvankelijk was. De appellant voerde aan dat er geen appelverbod gold omdat hij ook de proceskostenveroordelingen in eerste aanleg aanvocht, maar het hof verwierp dit argument. Het hof concludeerde dat de doorbrekingsgronden niet van toepassing waren en dat de klacht van de appellant over een eerlijke rechtsgang in eerste aanleg via cassatie aan de Hoge Raad had moeten worden voorgelegd. Uiteindelijk werd de appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en werd hij veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die op € 716,-- aan griffierecht en € 379,50 aan salaris advocaat werden begroot.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.257.805/01
arrest van 13 augustus 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. R.P. Küffen te Kerkrade,
tegen
De Onderlinge Waarborgmaatschappij Centrale Zorgverzekeraars Groep, Zorgverzekering U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. N.A. Koole te Middelburg,
als vervolg op de rolbeslissing van 30 april 2019 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer 5687391 CV EXPL 17-952 gewezen vonnissen – volgens vermelding in de appeldagvaarding - van 17 mei 2017, 21 mei 2017, 19 juli 2017 en 2 augustus 2017.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de rolbeslissing van 30 april 2019;
  • de akte van appellant met één productie;
  • de antwoordakte van geïntimeerde.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In de rolbeslissing van 30 april 2019 heeft de rolraadsheer overwogen dat uit de stukken kan worden opgemaakt dat de vordering waarover de kantonrechter had te beslissen, met inbegrip van de tot aan de dag van dagvaarding verschenen rente, een lager bedrag beliep dan het in artikel 332 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) genoemde bedrag van € 1.750,00. Partijen zijn daarop in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de ontvankelijkheid in hoger beroep.
2.2.
In zijn akte voert appellant primair aan dat voor zijn hoger beroep geen appelverbod geldt dat verbonden is aan de financiële grens omdat het hoger beroep zich (mede) richt op de beide proceskostenveroordelingen in eerste aanleg (waarbij ook nog sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden) en de Hoge Raad steeds oordeelt dat een appellant voldoende belang in appel heeft als deze de in eerste aanleg gegeven proceskostenveroordelingen bestrijdt.
Subsidiair doet appellant een beroep op de doorbrekingsleer omdat hij in eerste aanleg geen fair trial heeft gehad en de kantonrechter heeft verzuimd essentiële vormen van een goede procesorde toe te passen, zoals het vereiste van hoor en wederhoor.
2.3.
In haar antwoordakte betwist geïntimeerde gemotiveerd dat appellant ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep.
2.4.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat geïntimeerde in de eerste aanleg, na vermindering van eis, de veroordeling van appellant heeft gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan haar van een bedrag van (€ 202,43 -/- €131,25) € 71,18, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 202,43, vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, 23 januari 2017, tot aan de dag der algehele voldoening. Geïntimeerde heeft tevens een veroordeling van appellant in de proceskosten gevorderd. Uit rechtsoverweging 2.1 van het tussenvonnis van 17 mei 2017 blijkt dat de kantonrechter ook van deze vordering is uitgegaan. Het hof constateert dat dit bedrag niet boven de appelgrens uitkomt. Dat betekent dat appellant niet ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep.
Het beroep van appellant op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat een appellant voldoende belang in appel heeft als deze de in eerste aanleg gegeven proceskostenveroordelingen bestrijdt, berust op een verkeerde lezing van deze jurisprudentie. Ook indien (enkel) grieven worden aangevoerd tegen proceskostenveroordelingen, laat dit oordeel van de Hoge Raad onverlet dat de appelgrens van artikel 332 lid 1 Rv in acht moet worden genomen.
2.5.
Het subsidiair door appellant gedane beroep op doorbrekingsgronden leidt niet tot een ander oordeel omdat het appelverbod voor zaken die niet boven de financiële appelgrens van artikel 332 lid 1 Rv uitkomen, niet kan worden doorbroken. In zijn arrest van 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1490, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor dit soort zaken niet de doorbrekingsgronden gelden omdat geen hoger beroep behoort open te staan in zaken waarvan het betrekkelijk geringe financiële belang niet opweegt tegen de tijd en kosten die zijn gemoeid met de behandeling van de zaak in hoger beroep. De klacht van appellant dat hij in eerste aanleg geen fair trial heeft gehad en de kantonrechter heeft verzuimd essentiële vormen van een goede procesorde toe te passen, zoals het vereiste van hoor en wederhoor, had op de voet van artikel 80 lid 1 RO in cassatie aan de Hoge Raad voorgelegd kunnen worden.
2.6.
Nu ook overigens niets is aangevoerd op grond waarvan anders zou moeten worden geoordeeld, is de slotsom dat appellant niet-ontvankelijk wordt verklaard. Dat betekent dat de door appellant verzochte comparitie na aanbrengen, dan wel een mediation-traject, niet meer aan de orde is.
2.7.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal appellant worden veroordeeld in de proceskosten.

3.De uitspraak

Het hof:
verklaart appellant niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep;
veroordeelt appellant in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van geïntimeerde op € 716,-- aan griffierecht en op € 379,50 aan salaris advocaat (½ punt liquidatietarief I).
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, A.J. Henzen en J.M.H. Schoenmakers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 augustus 2019.
griffier rolraadsheer