ECLI:NL:GHSHE:2019:2823

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juli 2019
Publicatiedatum
25 juli 2019
Zaaknummer
200.254.254_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om deskundigenonderzoek in gezagskwestie minderjarige na verwijzing door Hoge Raad

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 juli 2019 uitspraak gedaan naar aanleiding van een verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit verzoek volgde na een eerdere beschikking van de Hoge Raad van 19 oktober 2018, waarin werd geoordeeld dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet had beslist op het subsidiaire verzoek van de moeder tot het gelasten van een deskundigenonderzoek. De moeder had in hoger beroep beroep ingesteld tegen de beëindiging van haar gezag over haar minderjarige kind, dat onder toezicht was gesteld en in een gezinshuis verbleef. Het hof heeft vastgesteld dat het verzoek van de moeder voldoende concreet en ter zake dienend is, en dat het belang van de minderjarige zich niet verzet tegen het uitvoeren van een deskundigenonderzoek. Het hof heeft daarbij de noodzaak van een onafhankelijk onderzoek benadrukt, gezien de complexe situatie van de minderjarige en de eerdere afwijzingen van vergelijkbare verzoeken. Het hof heeft het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) verzocht om een deskundige voor te dragen en heeft de kosten van het onderzoek ten laste van het Rijk gesteld. De beslissing om het verzoek van de moeder toe te wijzen, is genomen met het oog op het belang van de minderjarige en de noodzaak om duidelijkheid te verschaffen over haar toekomstperspectief.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 25 juli 2019
Zaaknummer eerste aanleg: C/16/420479 / FL RK 16-1549
Zaaknummer in hoger beroep voor verwijzing: 200.216.142/01
Zaaknummer in cassatie: 18/01175
Zaaknummer in hoger beroep na verwijzing: 200.254.254/01
inzake:
[de moeder],
wonende te
[woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.A.M. Ramakers,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Midden-Nederland, kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, de gecertificeerde instelling, gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna te noemen: de GI);
- de gezinshuisouders van de hierna te noemen minderjarige (hierna te noemen: de gezinshuisouders).
Deze zaak betreft de minderjarige:
- [minderjarige] (hierna ook wel te noemen: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] .
Na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: Hoge Raad) bij beschikking van 19 oktober 2018.

1.Het geding tot en met de beschikking van de Hoge Raad

1.1.
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 23 februari 2017 heeft de rechtbank het gezag van de moeder en de vader over [minderjarige] beëindigd en de GI tot voogdes over [minderjarige] benoemd.
1.2.
De moeder is bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 mei 2017 in hoger beroep gekomen tegen voormelde beschikking van de rechtbank, alleen voor zover daarbij haar gezag over [minderjarige] is beëindigd.
1.3.
Bij beschikking van 19 december 2017 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 23 februari 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd.
1.4.
Tegen deze beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld.
De raad heeft geen verweerschrift in cassatie ingediend.
1.5.
De moeder heeft – voor zover in de onderhavige procedure thans relevant – in onderdeel 1.1. van het cassatiemiddel er over geklaagd dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet heeft beslist op haar subsidiaire verzoek tot het gelasten van een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
1.6.
Bij beschikking van 19 oktober 2018 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat ervan moet worden uitgegaan dat de moeder haar, in het appelschrift gedane subsidiaire verzoek tot benoeming van een deskundige op grond van artikel 810a lid 2 Rv, heeft gehandhaafd en dat het hof op dat verzoek had moeten ingaan. Nu het hof dit heeft nagelaten – het verzoek wordt in de bestreden beschikking niet genoemd – is de klacht van onderdeel 1.1. gegrond. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
De Hoge Raad heeft de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 december 2017 vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing doorverwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch.

2.Het geding sedert de beschikking van de Hoge Raad

2.1.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 6 februari 2019;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de moeder op 13 februari 2019, zijnde het volledig procesdossier;
  • het formulier waarin [minderjarige] heeft aangegeven geen gebruik te maken van het kindgesprek, ingekomen op 15 april 2019;
  • het V6-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de moeder op 24 mei 2019;
  • de brief van de raad d.d. 27 mei 2019;
  • de brief van de GI d.d. 4 juni 2019;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de moeder op 6 juni 2019.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 juni 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Ramakers;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] .
2.2.1.
Het hof heeft mevrouw [begeleidster] , begeleidster van de moeder van [instelling] , en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] , namens de GI, als toehoorders bijzondere toegang tot de mondelinge behandeling verleend.
2.2.2.
De gezinshuisouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.3.
Het hof heeft [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. [minderjarige] heeft, zoals reeds door haar aangegeven op het onder 2.1 vermelde formulier, geen gebruik gemaakt van de gelegenheid haar mening kenbaar te maken.

3.Het geschil na verwijzing

3.1.
De moeder heeft bij voornoemd V6-formulier met bijlage d.d. 24 mei 2019, verzocht om conform haar beroepschrift van 18 mei 2017
primairhet verzoek van de raad tot beëindiging van haar gezag af te wijzen en
subsidiairhaar verzoek tot benoeming van een deskundige op grond van artikel 810a lid 2 Rv toe te wijzen.

4.De beoordeling

4.1.
Gelet op de inhoud van de beschikking van de Hoge Raad van 19 oktober 2018 en de verzoeken van de moeder dient het hof allereerst te beslissen op het verzoek van de moeder tot benoeming van een deskundige op grond van artikel 810a lid 2 Rv.
4.2.
De moeder heeft ter zitting in hoger beroep – samengevat – het volgende aangevoerd.
Onderzoek door een onafhankelijke deskundige is nodig voordat een zorgvuldige beslissing genomen kan worden over de beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige] . In eerdere procedures is het verzoek om een deskundigenonderzoek – gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad – telkens op onjuiste gronden afgewezen. Het deskundigenonderzoek kan ook voor [minderjarige] onbelast worden verricht. Een onafhankelijke deskundige kan de omgangsmomenten tussen de moeder en [minderjarige] observeren. [minderjarige] hoeft dan niets van het onderzoek te merken. De omgangsmomenten tussen de moeder en [minderjarige] verlopen heel goed. Verder wordt [minderjarige] – vanwege haar beperkingen – vaak met onderzoeken belast waardoor een nieuw onderzoek niet vreemd voor haar is. Bovendien gaat het door de therapie en de omgangsregeling met de moeder beter met [minderjarige] .
De moeder vindt dat onderzoek gedaan moet worden naar de hechting van [minderjarige] aan de moeder en/of de gezinshuisouders. Volgens de moeder staat de door de raad gestelde hechtingsrelatie tussen [minderjarige] en de gezinshuisouders nog niet vast. Er is wel een hechtingsrelatie tussen [minderjarige] en de moeder. Indien er al een hechtingsrelatie tussen [minderjarige] en de gezinshuisouders is ontstaan, dan dient – gelet op artikel 8 EVRM – de hechtingsrelatie tussen [minderjarige] en de moeder te prevaleren. Verder moet onderzoek gedaan worden naar de opvoedingsvaardigheden van de moeder en de kind eigen problematiek van [minderjarige] . Zeker nu de GI ter zitting heeft aangegeven dat vermoed wordt dat [minderjarige] een ander syndroom heeft dan tot nu toe gedacht werd. Het door de moeder voorgestelde onderzoek is van belang om de vraag of de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] is verstreken te kunnen beantwoorden. Dit alles maakt dat het verzoek tot benoeming van een deskundige op grond van artikel 810a lid 2 Rv ter zake dienend en voldoende (met stukken) onderbouwd is. Verder verzet het belang van [minderjarige] zich niet tegen een dergelijk onderzoek. Het belang van [minderjarige] vergt juist een onafhankelijk onderzoek.
Indien het onderzoek leidt tot een terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder dan is de moeder bereid om te verhuizen naar de omgeving van het gezinshuis. [minderjarige] kan dan omgang blijven houden met de gezinshuisouders. Ook kan zij dan op dezelfde school en scouting blijven.
4.3.
De raad heeft in de brief van 27 mei 2019, zoals aangevuld ter zitting in hoger beroep – samengevat – het volgende aangevoerd.
Het verzoek tot een onafhankelijk deskundigenonderzoek komt niet voor toewijzing in aanmerking. Hierover is eerder al geoordeeld door het gerechtshof en er is geen sprake van omstandigheden die alsnog een dergelijk onderzoek rechtvaardigen. De verwachtingen van de moeder omtrent haar pedagogische vaardigheden die tijdens een onafhankelijk deskundigenonderzoek kunnen worden geobserveerd zijn te hoog gespannen. Of een dergelijk onderzoek leidt tot een terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder is niet alleen afhankelijk van de pedagogische vaardigheden van de moeder maar staat ook in relatie tot de leeftijd, de voorgeschiedenis van [minderjarige] (met de moeder), de huidige situatie van [minderjarige] en de kind eigen problematiek van [minderjarige] (hechtingsproblematiek, loyaliteitsproblemen en trauma’s). Kortom, de hele context is bepalend. De problematiek van [minderjarige] gaat nooit weg. [minderjarige] staat aan het begin van de pubertijd waardoor stabiliteit in de opvoedingssituatie heel belangrijk is om haar huidige positieve ontwikkeling te kunnen handhaven. De bij [minderjarige] vastgestelde hechtingsproblematiek speelt dan juist een rol. Een eventuele terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder heeft tot gevolg dat de hechtingsrelatie met de gezinshuisouders wordt doorbroken. Die negatieve ervaring zou om extra vaardigheden van de moeder vragen. Het doorbreken van de hechtingsrelatie met de gezinshuisouders kan niet, zoals door de moeder is aangevoerd, worden opgelost door in de buurt van de gezinshuisouders te gaan wonen. De raad acht het wenselijk dat de huidige stabiele situatie van [minderjarige] gehandhaafd blijft. Zij heeft behoefte aan duidelijkheid. Er moet een einde komen aan de procedures zodat er rust komt voor [minderjarige] en zij haar positieve ontwikkeling kan continueren. Het gaat nu goed met [minderjarige] maar dat is geen garantie dat het goed blijft gaan. De positieve ontwikkeling die zij nu doormaakt wordt door een nieuw deskundigenonderzoek in gevaar gebracht. Een contra-expertise is derhalve in strijd met zwaarwegende belangen van [minderjarige] .
4.4.
De GI heeft ter zitting in hoger beroep – samengevat – het volgende aangevoerd.
Een nieuw deskundigenonderzoek is niet in het belang van [minderjarige] . Zij woont al heel lang in het gezinshuis. De GI heeft geconstateerd dat de onzekerheid omtrent haar toekomstperspectief spanningen oproept voor [minderjarige] ondanks dat de moeder [minderjarige] hier niet actief mee belast. [minderjarige] heeft van het hof een oproep voor het kindgesprek ontvangen en die oproep is door de gezinsvoogd met haar besproken. Uit dit gesprek is naar voren gekomen dat het voor [minderjarige] ontzettend moeilijk is om te kiezen. [minderjarige] is bang om de gezinshuisouders of de moeder verdriet te doen. [minderjarige] heeft een keuze gemaakt waar zij wil opgroeien, maar zij wil die keuze niet delen. Zij heeft behoefte aan duidelijkheid omtrent haar toekomstperspectief. De moeder blijft de juridische strijd aangaan door steeds tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in hoger beroep te gaan. [minderjarige] heeft een positieve ontwikkeling doorgemaakt in het gezinshuis en is daar op haar plek. [minderjarige] is na het door haar afgeronde therapietraject gelukkig. Dit mag niet door een nieuw deskundigenonderzoek worden verstoord. Bij [minderjarige] wordt nu onderzoek gedaan of zij het Cowden-syndroom heeft. Dit onderzoek gaat gepaard met vele doktersafspraken. Ook om die reden zou een nieuw deskundigenonderzoek een belasting voor [minderjarige] vormen.
4.5.
Het hof overweegt omtrent het verzoek van de moeder tot benoeming van een deskundige op grond van artikel 810a lid 2 Rv als volgt.
4.5.1.
Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, de ontheffing en ontzetting van het ouderlijk gezag, of de ontzetting van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming, die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken (Kamerstukken II 1993-1994, 22 487, nrs. 15 en 18; Handelingen II 1993-1994, p. 4135-4161).
4.5.2.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel moet worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind (vgl. HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632 en HR 12 april 2019 ECLI:NL:HR2019:575).
4.5.3.
Het hof is van oordeel dat het verzoek van de moeder om op grond van artikel 810a lid 2 Rv een deskundigenonderzoek te gelasten voldoende concreet en ter zake dienend is. Zowel in de stukken als ter zitting van het hof heeft de moeder onderbouwd waarom zij een deskundigenonderzoek noodzakelijk acht en wat er volgens haar onderzocht dient te worden. Zo dient er volgens de moeder onderzoek gedaan te worden naar haar pedagogische vaardigheden, de kind eigen problematiek van [minderjarige] en de hechtingsrelatie tussen de moeder en [minderjarige] enerzijds en de hechtingsrelatie tussen [minderjarige] en de gezinshuisouders anderzijds. De raad heeft deze onderwerpen weliswaar in zijn onderzoek betrokken, maar de moeder heeft gelet op artikel 810a lid 2 Rv in beginsel recht op een (her)beoordeling van een onafhankelijke deskundige. Eerdere verzoeken van de moeder tot een dergelijk onderzoek zijn gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad op onjuiste gronden afgewezen.
Door de feitelijke gang van zaken na de beschikking van de rechtbank, waarbij het gezag van de ouders over [minderjarige] is beëindigd, is veel tijd verstreken. Gelet op alle omstandigheden van het geval maakt dat naar het oordeel van het hof niet dat het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek niet ter zake dienend is. De bevindingen van de deskundige kunnen er immers toe leiden dat het hof alsnog oordeelt dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor de beëindiging van het gezag van de moeder zoals genoemd in artikel 1:266 aanhef en sub a BW. In dat kader dient ook de vraag beantwoord te worden of de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] inmiddels is verstreken. Het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn is de periode van onzekerheid over haar toekomstperspectief die [minderjarige] kan overbruggen zonder vergaand ernstige schade op te lopen in haar ontwikkeling. Het hof merkt daarbij op dat deze periode niet alleen afhankelijk is van de tijd die [minderjarige] inmiddels uithuisgeplaatst is. Het door het hof te gelasten deskundigenonderzoek heeft mede tot doel om de vraag of de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] is verstreken te beantwoorden, zodat het deskundigenonderzoek derhalve ter zake dienend is.
4.5.4.
Het hof is voorts van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat het belang van [minderjarige] zich tegen een deskundigenonderzoek verzet. Het hof overweegt daartoe dat [minderjarige] weliswaar behoefte heeft aan duidelijkheid omtrent haar toekomstperspectief en dat er sinds de beëindiging van het gezag van de ouders veel tijd is verstreken. Echter, dat maakt naar het oordeel van het hof niet dat in de gegeven omstandigheden het belang van [minderjarige] zich tegen een dergelijk onderzoek verzet. Het hof is zich ervan bewust dat [minderjarige] een kwetsbaar kind met kind eigen problematiek is, maar acht dit in de onderhavige zaak niet van doorslaggevend belang. Het hof benadrukt dat juist de bevindingen van de door het hof te benoemen deskundige, wat die bevindingen ook zullen zijn, zowel de moeder als [minderjarige] definitief duidelijkheid geven over de opvoedvaardigheden van de moeder en de eventuele mogelijkheid om toe te werken naar een thuisplaatsing van [minderjarige] . Deze definitieve duidelijkheid over het toekomstperspectief van [minderjarige] acht het hof in het belang van [minderjarige] , welk belang in de onderhavige zaak dient te prevaleren. Het hof zal er bij de nog te benoemen deskundige op aandringen dat het deskundigenonderzoek met de nodige voortvarendheid en omzichtigheid zal plaatsvinden, om het belang van [minderjarige] zo goed mogelijk te dienen en het onderzoek voor [minderjarige] zo min mogelijk belastend te maken. Het hof ziet in het voorgaande aanleiding om het verzoek van de moeder tot benoeming van een deskundige op grond van artikel 810a lid 2 Rv toe te wijzen.
4.5.5.
Het hof is voornemens het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna te noemen: het NIFP) opdracht te geven een deskundige voor te dragen. Voorts heeft het hof het voornemen aan de deskundige de hierna vermelde onderzoeksvragen voor te leggen. De deskundige zal worden verzocht onderzoek te verrichten en hierover aan het hof te rapporteren en te adviseren.
4.5.6.
De (concept)onderzoeksvragen luiden als volgt:
  • hoe kan de ontwikkeling en het huidige functioneren van [minderjarige] worden beschreven aan de hand van de volgende gebieden: cognitieve-ontwikkeling, sociaal-emotionele ontwikkeling en gehechtheidsontwikkeling, zowel in de relatie tussen de moeder en [minderjarige] als tussen [minderjarige] en de gezinshuisouders?
  • is er sprake van kind eigen problematiek van [minderjarige] en, zo ja, waar bestaat deze uit?
  • indien er sprake is van een verstoorde ontwikkeling op één of meer ontwikkelings-gebieden en/of kind eigen problematiek bij [minderjarige] , wat kan hiervan de oorzaak zijn en in hoeverre leidt dat ertoe dat van de opvoeder(s) bovengemiddelde pedagogische vaardigheden worden gevergd?
  • wat zijn de pedagogische en affectieve mogelijkheden en beperkingen van de moeder en sluiten deze mogelijkheden aan bij hetgeen [minderjarige] nu en in de toekomst nodig heeft?
  • is de moeder in staat om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] als bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn?
  • wat zijn de (contra)indicaties voor een thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder, bezien van uit het perspectief van [minderjarige] ?
  • in hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar die wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van [minderjarige] en/of bij eventueel te nemen beslissingen?
4.5.7.
De kosten van de deskundige zullen te zijner tijd ten laste van het Rijk worden gebracht, een en ander als bepaald in artikel 810a lid 3 Rv.
4.5.8.
Het hof zal het NIFP vragen om uiterlijk 15 augustus 2019 een deskundige voor te dragen die bereid is de onderzoeksopdracht te aanvaarden en de kosten van het onderzoek te begroten. Voorts zal het hof het NIFP verzoeken eventuele nadere of andere vragen te formuleren, indien dit in de ogen van het NIFP dan wel de voorgestelde deskundige (meer) aangewezen is voor het onderzoek dat het hof voor ogen staat. Indien meer of andere informatie nodig is dan uit deze beschikking blijkt, kan het NIFP het hof schriftelijk om nadere gegevens (uit het dossier) vragen alvorens een deskundige voor te stellen en nadere of andere vragen te formuleren.
4.5.9.
Het hof zal het bericht van het NIFP aan de moeder en de raad doen toekomen. De moeder en de raad kunnen binnen veertien dagen reageren op het voornemen tot benoeming van de door het NIFP voorgedragen deskundige, en aangeven of de door het hof voorgestelde vragen in hun visie nog aanvulling behoeven en wat hun zienswijze is ten aanzien van de eventuele aanvullende vragen van het NIFP. Indien het NIFP eerst nadere gegevens (uit het dossier) nodig heeft, kunnen de moeder en de raad kenbaar maken of en, zo ja, welke bezwaren zij hebben tegen het verstrekken van die gegevens.
4.5.10.
Het hof wijst de belanghebbenden er reeds op dat zij wettelijk verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek door een deskundige.
4.6.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

Het hof:
beschikkende in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden:
verzoekt
het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie,
locatie [locatie] (het NIFP),
Postbus [Postbus] , [postcode] [plaats] ,
telefoonnummer [telefoonnummer] ,
e-mail: [e-mail] ,
om te bemiddelen bij de benoeming van een onafhankelijke deskundige voor het verrichten van een onderzoek ter beantwoording van de hiervoor in rechtsoverweging 4.5.6. vermelde vragen;
verzoekt het NIFP het hof te berichten zoals bedoeld in rechtsoverweging 4.5.8. en wel uiterlijk op
15 augustus 2019;
stelt de moeder en de raad in de gelegenheid om te reageren op de voorlopig geformuleerde vragen van het hof en op de informatie van het NIFP als bedoeld in rechtsoverweging 4.5.9. en wel uiterlijk op
29 augustus 2019, waarbij er bij het uitblijven van een reactie binnen deze termijn vanuit wordt gegaan dat de moeder en de raad geen aanvullingen en/of bezwaren hebben;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.B.M.L. Oomes, C.N.M. Antens en E.L. Schaafsma-Beversluis en in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2019 door mr. C.N.M. Antens in tegenwoordigheid van mr. E. Hulzink-Mimpen, griffier.