ECLI:NL:GHSHE:2019:2822

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juli 2019
Publicatiedatum
25 juli 2019
Zaaknummer
200.242.444_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over niet-ontvankelijkheid en proceskostenvergoeding in arbeidsrechtelijke zaak

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep in een arbeidsrechtelijke kwestie. De zaak betreft een geschil tussen een vennootschap, aangeduid als appellante, en een verweerder, die in eerste aanleg door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant is behandeld. De procedure in hoger beroep is gestart na een beschikking van de kantonrechter op 26 april 2018. De appellante heeft in een brief van 13 december 2018 aangegeven de procedure te willen intrekken, wat heeft geleid tot een verzoek van de verweerder om een integrale proceskostenveroordeling. Het hof heeft op 25 juli 2019 uitspraak gedaan en de appellante niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Dit betekent dat de zaak niet inhoudelijk is behandeld, omdat de intrekking van het hoger beroep op processuele gronden niet toelaat dat de zaak verder wordt behandeld.

Het hof heeft het verzoek van de verweerder om een integrale proceskostenveroordeling afgewezen. De proceskosten zijn begroot op basis van het liquidatietarief, dat vaak lager ligt dan de werkelijk gemaakte kosten. De advocaat van de verweerder had gesteld dat de appellante tegen beter weten in had geprocedeerd, maar deze stelling is niet nader onderbouwd en is door het hof niet als een buitengewone omstandigheid gekwalificeerd. De kosten voor de procesvoering zijn vastgesteld op € 318,00 aan griffierecht en € 1.231,50 aan salaris advocaat, met een toevoeging van nakosten en wettelijke rente indien niet tijdig aan de veroordelingen wordt voldaan.

De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de appellante de kosten moet vergoeden, ongeacht een eventueel hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van de proceskostenveroordeling en de voorwaarden waaronder deze kan worden toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 25 juli 2019
Zaaknummer : 200.242.444/01
Zaaknummer eerste aanleg : 6556108/ EJ VERZ 18-1
in de zaak in hoger beroep van:
[de vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. L.V. Claassens te Eindhoven,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna aan te duiden als [verweerder] ,
advocaat: mr. M.E. González Pérez te Helmond.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 26 april 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 12 juli 2018;
  • het verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 augustus 2018;
  • een faxbericht van [appellante] van 13 december 2018 waarin zij aangeeft om haar moverende redenen de procedure te willen intrekken;
  • een brief van de griffier van het hof van 13 december 2018 waarin wordt bevestigd dat de mondelinge behandeling, op 14 december 2018 gepland, geen doorgang vindt en waarin partij [verweerder] in de gelegenheid wordt gesteld om zich uit te laten over een eventuele proceskostenveroordeling;
  • een brief van [verweerder] van 21 december 2018 waarin hij verzoekt om een integrale proceskostenveroordeling;
  • een brief van 10 januari 2019 van [appellante] waarin zij zich verweert tegen voormeld verzoek;
- een brief van het hof, aangevende dat het hof voornemens is om zonder mondelinge behandeling een beschikking te wijzen, tenzij één van partijen een mondelinge behandeling wenst;
- een brief van [verweerder] van 8 februari 2019 waarin hij aangeeft een mondelinge behandeling te wensen;
- een brief van het hof aan de advocaten van partijen, waarin het hof meedeelt voornemens te zijn een mondelinge behandeling ten overstaan van één raadsheer te houden en aan partijen meedeelt dat zij desgewenst binnen zeven dagen kunnen verzoeken om een meervoudige behandeling;
- de op 9 juli 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- mr. Claassens;
- [verweerder] ,
2.3.
De raadsheer-commissaris heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De beoordeling

3.1.
Door de intrekking van het verzoek in hoger beroep, komt het hof op processuele gronden niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de zaak. Dit betekent dat [appellante] niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar hoger beroep.
3.2.
Het hof wijst het verzoek van [verweerder] om een integrale proceskostenveroordeling af. De proceskosten worden begroot aan de hand van het liquidatietarief dat landelijk is vastgesteld. Dat deze tarieven vaak lager liggen dan de werkelijk gemaakte proceskosten - in dit geval heeft [verweerder] een factuur overgelegd ter hoogte van
€ 1.815,00 inclusief btw - is een bekend gegeven maar geen reden om van het liquidatietarief af te wijken. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken aangegeven dat een afwijking van deze tarieven mogelijk is onder buitengewone omstandigheden waaronder misbruik van omstandigheden of onrechtmatig handelen. De stelling van de advocaat van [verweerder] dat [appellante] tegen beter weten in heeft geprocedeerd en dat [verweerder] het idee heeft dat [appellante] slechts aan het testen is geweest hoe ver en hoe lang hij het nog zou trekken, zijn stellingen die zijn betwist en niet nader onderbouwd. Deze stellingen komen in rechte dus niet vast te staan. Ook het enkele feit dat in een soortgelijke procedure van [appellante] tegen een collega-werknemer al uitspraak door het hof was gedaan voordat het hoger beroep in de onderhavige zaak diende, is onvoldoende om als een buitengewone omstandigheid te worden gekwalificeerd. De stellingen en weren in de beide procedures behoeven immers niet gelijkluidend te zijn.
3.3.
Ten tijde van de intrekking zouden de proceskosten zijn begroot op een tarief van
€ 1.074,00 per punt. Het hof zou 1 punt toekennen aan het opstellen en indienen van het verweerschrift en 0,5 punt aan de voorbereiding van de niet gehouden mondelinge behandeling, dus in totaal voor het salaris van de advocaat € 1.611,00. Daarnaast komt aan [verweerder] een vergoeding toe voor het door hem betaalde griffierecht van € 318,00.
3.4.
[verweerder] heeft uitdrukkelijk verzocht om een mondelinge behandeling van zijn verzoek om een integrale kostenvergoeding. De kosten hiervoor door [appellante] gemaakt, behoren voor rekening van [verweerder] te komen. Het verzoek van [verweerder] wordt immers afgewezen. De kosten voor [appellante] hiervoor worden begroot op 0,5 punt (wegens de korte zittingsduur en een beperkt geschilpunt) met tarief I, neerkomend op € 379,50.
3.5.
Het hof zal [appellante] veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, die aan de zijde van [verweerder] worden begroot op € 318,00 aan griffierecht en € 1.231,50 aan salaris advocaat. De in het verweerschrift gevorderde nakosten en wettelijke rente worden als verder onbetwist toegewezen

4.De beslissing

Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [verweerder] op € 318,00 aan griffierecht en € 1.231,50 aan salaris advocaat en voor wat betreft de nakosten op € 157,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking is voldaan aan de bij deze beschikking uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. Rousseau, J.M.H. Schoenmakers en A.J. van de Rakt en is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2019.