ECLI:NL:GHSHE:2019:2775

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
19 juli 2019
Zaaknummer
200.260.406_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw zijn ten aanzien van schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van een appellant tot de schuldsaneringsregeling. De appellant, die onder beschermingsbewind staat, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. De appellant had een substantiële schuld aan de gemeente, voortvloeiend uit een ten onrechte ontvangen bijstandsuitkering, en had niet voldoende bewijs geleverd dat hij te goeder trouw was geweest.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij recht had op de uitkering en dat de gemeente hem onterecht had beschuldigd van het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Het hof heeft vastgesteld dat de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk is in het hoger beroep, omdat het indienen van een toelatingsverzoek niet als een daad van beschikking over de onder bewind staande goederen kan worden beschouwd. Het hof heeft verder geoordeeld dat de appellant niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw was ten aanzien van zijn schulden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellant niet in staat was om zijn schulden naar behoren te voldoen, en het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bekrachtigd.

Het hof heeft benadrukt dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling alleen kan worden toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar te goeder trouw is geweest. In dit geval was er onvoldoende bewijs van goede trouw, en de appellant had ook geen medische stukken overgelegd die zijn mentale beperkingen konden onderbouwen. Het hof heeft de zaak afgesloten door het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 18 juli 2019
Zaaknummer : 200.260.406/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/357194 / FT RK 19-388
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [appellant] ,
en
VOF [VOF] ,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] ,
hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder,
appellanten,
advocaat: mr. P.W. Bakkum te Zierikzee, gemeente Schouwen-Duiveland .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 28 mei 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 juni 2019, hebben [appellant] en de beschermingsbewindvoerder het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [appellant] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling was aanvankelijk bepaald op 3 juli 2019. Bij deze gelegenheid is [appellant] verschenen, doch zijn advocaat, mr. Bakkum, was door overmacht verhinderd deze zitting bij te wonen, hetgeen ook tijdig telefonisch door hem op 3 juli 2019 aan het hof is doorgegeven. Het verzoek van de advocaat van [appellant] om de zaak aan te houden is voorts door het hof gehonoreerd. Hierop heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden op 10 juli 2019. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Bakkum, tevens verschenen namens de beschermingsbewindvoerder, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 21 mei 2019;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant] en zijn bewindvoerder d.d. 17 juni 2019 en 27 juni 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Nu de beschermingsbewindvoerder een der appellanten in onderhavig hoger beroep is staat vast dat zij bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010). Hieraan doet niet af dat de beschermingsbewindvoerder - met bericht van verhindering – de mondelinge behandeling is hoger beroep niet heeft bijgewoond.
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 112.785,22. Daaronder bevindt zich een schuld aan de gemeente [gemeente] ter zake van een ten onrechte ontvangen bijstandsuitkering van
€ 51.393,05. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.3 De rechtbank is van oordeel de schuld aan de gemeente [gemeente] in
beginsel naar zijn aard en omvang als niet te goeder trouw dient te worden aangemerkt. De
rechtbank verwijst hierbij naar bijlage IV, artikel 5.4.4. van het procesreglement
verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, welk artikel een codificatie is van
bestaande jurisprudentie. De rechtbank oordeelt dat de terugvordering van de gemeente
[gemeente] een aan verzoeker verwijtbare vordering is. Dit betreft immers een
terugvordering van, als gevolg van door verzoeker verzwegen informatie, ten onrechte
ontvangen uitkering, welke bovendien is ontstaan binnen de periode van vijf jaar
voorafgaand aan de dag van indiening van onderhavig verzoek. Verzoeker stelt weliswaar
dat deze terugvordering niet klopt en dat hij hiertegen schriftelijk bezwaar heeft gemaakt,
doch deze stelling is met geen enkel bewijsstuk onderbouwd en derhalve niet verifieerbaar.
Het is aan verzoeker om aannemelijk te maken dat hij ten aanzien van het ontstaan en
onbetaald laten van deze schuld te goeder trouw is geweest. Verzoeker is hierin niet
geslaagd. De rechtbank zal gelet op het hiervoor overwogene het verzoek tot toepassing van
de wettelijke schuldsaneringsregeling afwijzen op grond van artikel 288 lid 1 sub b Fw.”
3.5.
[appellant] en zijn beschermingsbewindvoerder kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. Zij hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] had wel degelijk recht op een uitkering ingevolge de Participatiewet. Dat de gemeente [gemeente] van oordeel is dat hij zich niet heeft gehouden aan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de Participatiewet is niet aan [appellant] te wijten. Daarnaast heeft te gelden dat [appellant] een beschermingsbewindvoerder heeft die in deze zaak aangesproken had moeten worden, hetgeen niet is gebeurd. Het is ook niet aannemelijk dat [appellant] informatie voor de gemeente [gemeente] heeft verzwegen. Indien hij zich niet zou hebben gehouden aan de inlichtingenplicht van artikel 17 Participatiewet, dan zou hij niet vijf jaar lang een uitkering hebben ontvangen. Doch dan zou dat eerder zijn opgeschort in afwachting van informatie. De rechtbank is hieraan voorbijgegaan. Het enkele feit dat de uitkering wordt teruggevorderd brengt niet met zich dat [appellant] niet te goeder trouw is geweest. Zeker nu hij heeft gesteld dat hij bestuursrechtelijk stappen heeft genomen tegen het besluit van de gemeente [gemeente] , had de rechtbank niet van het ontbreken van goede trouw mogen uitgaan.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] en zijn beschermingsbewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] betwist dat hij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de gemeente [gemeente] ter zake van een ten onrechte ontvangen bijstandsuitkering niet te goeder trouw moet worden geacht. Hij heeft immers tijdig een vragenlijst van de gemeente ingevuld, waarin hij aangaf dat zijn dochter bij hem was komen inwonen. Ook zijn dochter heeft de gemeente hiervan op de hoogte gesteld. Daar komt bij dat [appellant] ook niet in staat is om zelf zijn eigen zaken steeds naar behoren te behartigen. Hij verwijst hierbij naar het feit dat hij sinds 24 oktober 2016 onder beschermingsbewind staat. De vraag is dus of het ontstaan van zijn schulden hem in het algemeen, en de schuld aan de gemeente in het bijzonder, volledig kan worden verweten.
Voorts erkent [appellant] desgevraagd dat hij inderdaad een onderneming gestart is zonder zijn uitkeringsinstantie hiervan op de hoogte te stellen, maar omdat deze onderneming niet met een winstoogmerk gestart was leek hem dat ook niet noodzakelijk. Desgevraagd erkent [appellant] dat hij geen medische stukken of keuringsrapportages voorhanden heeft waaruit de aard en ernst van zijn door hem gestelde mentale beperkingen kan worden afgeleid. Op dit moment heeft [appellant] geen werk, maar hij acht zichzelf wel in staat om (betaalde) arbeid te gaan verrichten. Dit zeker nu dit nog maar voor een paar jaar zal zijn omdat hij inmiddels al 64 jaar oud is. Solliciteren doet hij niet, hij zit in een re-integratietraject via de gemeentelijke sociale werkvoorziening.
Gevraagd naar de onderneming die [appellant] blijkens het door hemzelf overgelegde uittreksel van de Kamer van Koophandel van september 2014 tot en medio mei 2017 heeft gedreven, “ [onderneming] ”, stelt [appellant] dat hij deze onderneming op dwingend advies van zijn beschermingsbewindvoerder heeft gestaakt. Feitelijk bestond deze onderneming ook uitsluitend op papier omdat [appellant] zo minder wegenbelasting voor zijn auto hoefde te betalen: deze auto stond namelijk op naam van de zaak. Ook geeft [appellant] aan dat deze onderneming enige tijd op naam van zijn dochter [dochter] zou hebben gestaan, al blijkt dit niet uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel. Het betrof een manege, maar [appellant] stelt dat hij reeds in 2006 met het daadwerkelijk drijven van een manege is gestopt. Tot slot ontkent [appellant] dat hij inkomsten uit deze onderneming zou hebben verzwegen voor de gemeente, dit omdat de manege structureel verlies draaide en er helemaal geen inkomsten waren.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.7.2.
Het hof overweegt eerst ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beschermingsbewindvoerder als volgt. Nu, mede ingevolge de rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010), het indienen van een toelatingsverzoek noch het opkomen door middel van een rechtsmiddel tegen beslissingen in het kader van de schuldsaneringsregeling als, kort samengevat, een daad van beschikking over de onder bewind staande goederen moet worden beschouwd, dient de beschermingsbewindvoerder in het door haar ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. [appellant] zelf is tijdig in hoger beroep gekomen en als zodanig wel ontvankelijk.
3.7.3.
Vast staat dat [appellant] een substantiële schuld aan de gemeente [gemeente] heeft laten ontstaan welke naar zijn aard in beginsel als niet te goeder trouw ontstaan dient te worden aangemerkt. Het betreft hier immers een (fraude)schuld uit hoofde van een terugvordering van de gemeente inzake, vanwege het niet althans niet tijdig verstrekken van informatie zijdens [appellant] , onterecht ontvangen uitkeringsgelden. [appellant] stelt weliswaar dat deze terugvordering ten onrechte door de gemeente zou zijn opgelegd en dat hij hiertegen bovendien schriftelijk bezwaar heeft gemaakt, doch deze stelling heeft hij met geen enkel schriftelijk bewijsstuk dan wel anderszins weten te onderbouwen, ook niet in hoger beroep. Dit terwijl de rechtbank, in de uitspraak waarvan beroep, al had aangegeven dat de stellingen van [appellant] ter zake de door hem gestelde ondernomen stappen tegen de terugvordering niet verifieerbaar zijn.
3.7.4.
Daarnaast blijkt uit de schuldenlijst dat [appellant] eveneens meerdere, deels preferente, belastingschulden heeft laten ontstaan. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens, een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Het hof overweegt hierbij nadrukkelijk dat [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep bovendien te kennen heeft gegeven dat hij jarenlang op papier een onderneming zou hebben gehad louter en alleen om voor een lager wegenbelastingtarief in aanmerking te kunnen komen. Hiermee heeft hij dus (een gedeelte van) de door hem verschuldigde wegenbelasting weloverwogen ontdoken.
3.7.5.
Ten aanzien van de eveneens aanwezige schuld aan het CJIB ter grootte van
€ 3.135,04, oordeelt het hof als volgt. Uit punt 5.4.4. van voornoemde bijlage volgt dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel eveneens geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan.
3.7.6.
Daarbij komt dat, nu [appellant] verzuimd heeft om ex artikel 5.4.4. van het Procesreglement verzoekschriften insolventiezaken rechtbanken de jaarstukken met betrekking tot de door hem tussen september 2014 en mei 2017 gedreven onderneming (“ [onderneming] ”) te overleggen, geen, of althans onvoldoende inzicht is gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden. Het hof kan immers niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed. Aan de hand van dergelijke stukken zou het hof zich een deugdelijk en inzichtelijk beeld kunnen vormen met betrekking tot het reilen en zeilen van de onderneming, alsook met name met betrekking tot de vraag, of voldoende aannemelijk is gemaakt dat de schulden gedurende een periode van vijf jaar voorafgaand aan indiening van het verzoekschrift te goeder trouw zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten. De mededeling van de advocaat van [appellant] bij brief van 26 april 2019 aan de rechtbank, inhoudende dat er geen jaarstukken zijn, maakt het voorgaande niet anders.
3.7.7.
Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] ten aanzien van zowel het ontstaan als het onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend immer te goeder trouw is geweest. Daarbij acht het hof de hiervoor vermelde omstandigheden bovendien voldoende ernstig om afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen.
[appellant] heeft gesteld dat het ontstaan en onbetaald laten van zijn schuldenlast hem niet, althans in minder mate, zou moeten worden verweten omdat hij mentaal niet in staat is om zijn eigen zaken naar behoren te behartigen. Hij verwijst hierbij met name naar het feit dat hij, mede vanwege zijn mentale beperkingen, met ingang van 24 oktober 2016 onder beschermingsbewind staat. Het hof stelt echter vast dat in de hieraan ten grondslag liggende beschikking d.d. 24 oktober 2016 de kantonrechter onder r.o. 2.3. het navolgende overweegt:

Ter zitting is de kantonrechter gebleken dat rechthebbende in staat is om zelf aan de bewindvoerder toestemming te geven voor het doen van beschikkingshandelingen.”
Daarbij komt dat [appellant] ook geen enkel (medisch) stuk heeft overgelegd waaruit de aard en ernst van de door hem gestelde mentale beperkingen genoegzaam zouden kunnen worden afgeleid. Dit daargelaten nog dat [appellant] eveneens heeft nagelaten om het aan de instelling van het beschermingsbewind ten grondslag liggende verzoekschrift te overleggen zodat het hof ook niet kan nagaan of en in welke mate de (mogelijk) daarin geschetste mentale problematiek van [appellant] bij de instelling van het beschermingsbewind een rol zou (kunnen) hebben gespeeld - naast de evidente schuldenproblematiek- en wel zoals door [appellant] wordt gesteld.
Ten overvloede overweegt het hof in dit verband dat indien het wel aannemelijk zou zijn geweest dat vanwege de mentale en/of psychosociale problematiek van [appellant] het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden hem niet of in mindere mate zou kunnen worden verweten ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw, een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts wordt toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
Daarbij komt dat ingevolge punt 5.4.3. van voornoemde bijlage een verzoeker met mentale en/of psychosociale problemen of beperkingen in beginsel alleen wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat deze problemen beheersbaar zijn dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke bevestigende verklaring is door [appellant] evenwel niet overgelegd.
Alsdan zou het hof op grond hiervan derhalve van oordeel zijn geweest dat niet voldoende aannemelijk zou zijn gemaakt dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zou (kunnen) nakomen en zich zou (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven en ook deze omstandigheden alsdan voldoende ernstig achten om afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling in dat geval te rechtvaardigen.
3.7.8.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen. Daarbij dient de beschermingsbewindvoerder, zoals reeds in r.o. 3.6.2. van dit arrest is overwogen, niet-ontvankelijk in het (mede) door haar ingestelde hoger beroep te worden verklaard.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
Verklaart de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, S.M.A.M. Venhuizen en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2019.