In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een executiegeschil tussen het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en een geïntimeerde, die in de periode van juli 2011 tot maart 2014 aanspraak maakte op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De WW-uitkering van de geïntimeerde werd herzien door het UWV, omdat hij niet aan zijn inlichtingenplicht zou hebben voldaan. Dit leidde tot een terugvordering van een bedrag van € 3.770,00 en de oplegging van een boete. De geïntimeerde heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen de herzieningsbeslissing, maar heeft wel bezwaar gemaakt tegen de boetebeslissing, die uiteindelijk in een lagere boete resulteerde.
Het UWV heeft in de jaren daarna meerdere keren beslag gelegd op het loon van de geïntimeerde, omdat hij niet aan zijn aflossingsverplichtingen voldeed. De voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant heeft in een eerder vonnis het UWV bevolen het loonbeslag op te heffen, omdat het UWV niet voldoende had aangetoond dat het beslag gerechtvaardigd was. Het UWV is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing.
In het hoger beroep heeft het UWV betoogd dat het beslag rechtmatig was gelegd op basis van dwangbevelen en dat er geen misbruik van recht was. Het hof heeft geoordeeld dat het UWV inderdaad gebruik heeft gemaakt van zijn wettelijke bevoegdheid om beslag te leggen, maar dat het in dit specifieke geval niet gerechtvaardigd was om een bedrag in te houden dat hoger was dan de vastgestelde aflossingscapaciteit van € 122,52 per maand. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de vordering van de geïntimeerde tot opheffing van het loonbeslag afgewezen, maar heeft wel bepaald dat het UWV zich moet houden aan de vastgestelde aflossingscapaciteit.