ECLI:NL:GHSHE:2019:2403

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
10 juli 2019
Zaaknummer
200.243.941_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over loonbeslag en aflossingscapaciteit van uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een executiegeschil tussen het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en een geïntimeerde, die in de periode van juli 2011 tot maart 2014 aanspraak maakte op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De WW-uitkering van de geïntimeerde werd herzien door het UWV, omdat hij niet aan zijn inlichtingenplicht zou hebben voldaan. Dit leidde tot een terugvordering van een bedrag van € 3.770,00 en de oplegging van een boete. De geïntimeerde heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen de herzieningsbeslissing, maar heeft wel bezwaar gemaakt tegen de boetebeslissing, die uiteindelijk in een lagere boete resulteerde.

Het UWV heeft in de jaren daarna meerdere keren beslag gelegd op het loon van de geïntimeerde, omdat hij niet aan zijn aflossingsverplichtingen voldeed. De voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant heeft in een eerder vonnis het UWV bevolen het loonbeslag op te heffen, omdat het UWV niet voldoende had aangetoond dat het beslag gerechtvaardigd was. Het UWV is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing.

In het hoger beroep heeft het UWV betoogd dat het beslag rechtmatig was gelegd op basis van dwangbevelen en dat er geen misbruik van recht was. Het hof heeft geoordeeld dat het UWV inderdaad gebruik heeft gemaakt van zijn wettelijke bevoegdheid om beslag te leggen, maar dat het in dit specifieke geval niet gerechtvaardigd was om een bedrag in te houden dat hoger was dan de vastgestelde aflossingscapaciteit van € 122,52 per maand. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de vordering van de geïntimeerde tot opheffing van het loonbeslag afgewezen, maar heeft wel bepaald dat het UWV zich moet houden aan de vastgestelde aflossingscapaciteit.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.243.941/01
arrest van 9 juli 2019
in de zaak van
het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als het UWV,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.J. Driessen te Vianen, gemeente Cuijk,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 18 september 2018 in het hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/334489 / KG ZA 18-287 gewezen vonnis van
7 juni 2018.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 18 september 2018 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie na aanbrengen van 13 november 2018;
  • de memorie van grieven met producties, genummerd A t/m C en 1 t/m 21;
  • de memorie van antwoord met één productie, genummerd I;
  • de akte van het UWV;
  • de door [geïntimeerde] bij brief, ingekomen ter griffie op 19 februari 2019, toegezonden productie, genummerd II, die bij pleidooi in het geding is gebracht;
  • het op 23 mei 2019 gehouden pleidooi.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

6.1.
De feiten
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1.
[geïntimeerde] heeft in de periode juli/augustus 2011 tot en met maart 2014 aanspraak gemaakt op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (hierna: WW).
6.1.2.
De WW-uitkering is door een beslissing van het UWV van 29 augustus 2013 herzien. [geïntimeerde] zou niet hebben voldaan aan zijn inlichtingenplicht. Hierdoor is een bedrag van € 3.770,00 aan ten onrechte verstrekte uitkering teruggevorderd. Bij beslissing van diezelfde datum is door het UWV aan [geïntimeerde] een boete opgelegd.
6.1.3.
Tegen de herzienings- en terugvorderingsbeslissing is door [geïntimeerde] geen rechtsmiddel aangewend.
6.1.4.
[geïntimeerde] is wel tegen de boetebeslissing opgekomen. Deze beslissing heeft in de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsprocedure ter discussie gestaan. Tijdens de procedure bij de Centrale Raad van Beroep is op 17 november 2015 een gewijzigde beslissing op bezwaar afgegeven. Het boetebedrag is daarbij verlaagd naar € 10,00. Na afgifte van dit wijzigingsbesluit heeft [geïntimeerde] het hoger beroepschrift ingetrokken waarmee de boete in rechte onaantastbaar is geworden.
6.1.5.
In het najaar van 2013 zijn aan [geïntimeerde] diverse Inkomens- en vermogensonderzoeksformulieren (hierna: IKO’s) verzonden met als doel inzage te verkrijgen in de financiële situatie van [geïntimeerde] en om tot een afbetalingsregeling te kunnen komen. Ook is meerdere malen om nadere noodzakelijke informatie verzocht.
6.1.6.
Bij beslissing van 11 maart 2014 is de uitkering van [geïntimeerde] wederom met terugwerkende kracht herzien vanwege overtreding van de inlichtingenplicht. Een bedrag van € 1.089,30 is teruggevorderd. [geïntimeerde] heeft tegen die beslissing geen bezwaar aangetekend. Bij beslissing van 10 maart 2014 is een boete opgelegd. Het gemaakte bezwaar van [geïntimeerde] tegen de opgelegde boete is ongegrond verklaard. [geïntimeerde] heeft tegen deze beslissing geen beroep aangetekend. De besluiten van 10 en 11 maart 2014 zijn daarmee rechtens onaantastbaar geworden.
6.1.7.
Op 24 april 2014 is [geïntimeerde] gesommeerd om tot betaling van het bedrag dat betrekking heeft op het terugvorderingsbesluit van 29 augustus 2013 over te gaan. Dat heeft [geïntimeerde] niet gedaan. Vervolgens heeft het UWV op 9 mei 2014 voor het bedrag van
€ 5.675,79 een dwangbevel opgelegd.
6.1.8.
In mei 2014 is naar aanleiding van de beslissingen van 10 en 11 maart 2014 een IKO verzonden aan [geïntimeerde] . Bij beslissing van 22 mei 2014 is – op grond van de IKO – de aflossingscapaciteit en een termijnbedrag vastgesteld. [geïntimeerde] heeft tegen die beslissing bezwaar gemaakt. In die procedure is besloten de invordering op te schorten tot (in ieder geval) begin 2015. Bij brief van 6 augustus 2015 is wederom informatie opgevraagd bij [geïntimeerde] en aan hem een IKO toegezonden. [geïntimeerde] heeft daarop niet gereageerd. Vervolgens heeft het UWV op 2 september 2015 een dwangbevel voor het bedrag van € 2.573,37 opgelegd aan [geïntimeerde] . Dit bevel had betrekking op de beslissingen van 10 en 11 maart 2014. Het verzoek van [geïntimeerde] om het dwangbevel te herzien is afgewezen.
6.1.9.
Op 21 september 2015 heeft het UWV executoriaal derdenbeslag gelegd op het loon dat [geïntimeerde] ontving van zijn toenmalige werkgever [toenmalige werkgever] . Het loonbeslag is vervolgens opgeheven omdat [geïntimeerde] eind oktober 2015 alsnog de gevraagde informatie verschafte. Daaruit bleek dat [geïntimeerde] geen aflossingscapaciteit had en niet in staat was de openstaande vorderingen te voldoen.
6.1.10.
Op 7 juni 2016 is aan [geïntimeerde] wederom een IKO toegezonden. Aan het verzoek om informatie over zijn inkomen te verschaffen, heeft [geïntimeerde] niet voldaan. Vervolgens heeft het UWV op 21 november 2016 executoriaal derdenbeslag gelegd op het loon van [geïntimeerde] bij zijn werkgever [huidige werkgever] was gehouden een “kennisgeving inhouding” aan het UWV te zenden, maar dat zij heeft dat niet gedaan. [geïntimeerde] heeft in een (uiteindelijk ingetrokken) hoger beroepsprocedure tegen de beslaglegging aangegeven dat hij duidelijkheid wenste over de totale terugvordering en de opbouw van het terug te vorderen bedrag.
6.1.11.
In mei 2017 is aan [geïntimeerde] nogmaals een IKO toegezonden en retour ontvangen. Bij beslissing van 7 juni 2017 van het UWV is de aflossingscapaciteit nader vastgesteld op
€ 435,57 en uitleg gegeven over de opbouw van de vordering van € 6.204,22. Ondanks diverse aanmaningen om tot betaling over te gaan heeft [geïntimeerde] dat niet gedaan.
6.1.12.
[geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 7 juni 2017. Het UWV heeft het bezwaar op 27 oktober 2017 gegrond verklaard en de aflossingscapaciteit vastgesteld op € 122,52.
6.1.13.
Omdat [geïntimeerde] niet aan zijn aflossingsverplichtingen voldeed, heeft het UWV op
7 september 2017 executoriaal derdenbeslag gelegd op het loon van [geïntimeerde] onder zijn werkgever [huidige werkgever] De beslaglegging is in het najaar van 2017 gestaakt omdat het dienstverband tussen [geïntimeerde] en zijn werkgever was beëindigd.
6.1.14.
Eind oktober 2017 is wederom op verzoek van [geïntimeerde] aan hem een IKO gezonden. In november 2017 is het verzoek van [geïntimeerde] om kwijtschelding afgewezen en het bezwaar daarop is in april 2018 ongegrond verklaard.
6.1.15.
Op of omstreeks 22 november 2017 was wederom sprake van een dienstverband tussen [geïntimeerde] en [huidige werkgever] Op 16 februari 2018 is voor het bedrag van
€ 6.274,49 nogmaals loonbeslag gelegd onder [huidige werkgever] Het UWV heeft van [huidige werkgever] geen reactie ontvangen op de verzochte “kennisgeving inhouding”.
6.1.16.
[geïntimeerde] heeft beroep ingesteld tegen de door het UWV op € 122,52 vastgestelde maandelijkse aflossingscapaciteit (zie 6.1.12). Bij uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 april 2018 (zaaknummer SHE 17/2981) heeft de rechtbank bepaald dat het UWV de aflossingscapaciteit terecht heeft vastgesteld op € 122,52 per maand en heeft daarmee het beroep van [geïntimeerde] ongegrond verklaard. Er is geen hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
6.1.17.
Op 19 april 2018 heeft het UWV nogmaals executoriaal beslag gelegd op het loon van [geïntimeerde] onder zijn werkgever [huidige werkgever] voor een bedrag van € 6.299,32. De beslagvrije voet is vastgesteld op € 1.710,76. Dit bedrag wordt uitgekeerd aan [geïntimeerde] . De bedragen boven de beslagvrije voet inclusief vakantietoeslagen, eindejaarsuitkeringen en 13e maand worden door [huidige werkgever] ingehouden op het loon van [geïntimeerde] en afgedragen aan het UWV.
6.1.18.
Op 30 april en 28 mei 2018 heeft het UWV op grond van het beslag een bedrag van € 125,00 ontvangen en op 4 juni 2018 een bedrag van € 711,81.
6.1.19.
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de voorzieningenrechter de vordering van [geïntimeerde] tot het opheffen van het loonbeslag toegewezen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het UWV niet echt duidelijk heeft kunnen maken welke rechtvaardiging er in de gegeven omstandigheden is geweest om tot het toepassen van het zware middel van loonbeslag over te gaan. Voorts gaat de voorzieningenrechter er voorshands vanuit dat de bedragen die maandelijks in het kader van het loonbeslag worden ingehouden hoger zijn dan de door het UWV vastgestelde en door de bestuursrechter geaccordeerde maandelijkse aflossingscapaciteit. De voorzieningenrechter heeft daarom het UWV bevolen het in april 2018 onder [huidige werkgever] gelegde executoriale derdenbeslag op het loon van [geïntimeerde] op te heffen. De voorzieningenrechter heeft het UWV in de kosten veroordeeld.
6.1.20.
Op 29 november 2018 alsook op 2 en 29 januari 2019 heeft het UWV telkens een bedrag van € 122,52 ontvangen van [geïntimeerde] . Of daarna door [geïntimeerde] bedragen zijn betaald, is onduidelijk.
6.2.
De vordering van het UWV in hoger beroep
6.2.1.
In hoger beroep vordert het UWV het vonnis waarvan beroep te vernietigen opdat het executoriaal derdenbeslag, gelegd op inkomsten uit arbeid van [geïntimeerde] onder [huidige werkgever] , herleeft. Tevens vordert het UWV, uitvoerbaar bij voorraad, dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de proceskosten van beide instanties, vermeerderd met de wettelijke rente bij niet voldoening vanaf 14 dagen na dagtekening arrest.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft het UWV, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Het UWV stelt dat sprake is van een rechtmatig gelegd executoriaal derdenbeslag. Ter onderbouwing stelt het UWV dat sprake is van twee dwangbevelen, van 9 mei 2014 en van 2 september 2015. Deze leveren op grond van artikel 4:116 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een executoriale titel op. Overeenkomstig de bepalingen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is het UWV overgegaan tot de tenuitvoerlegging van de executoriale titels (vereenvoudigde beslaglegging). Het UWV stelt daarom dat geen sprake is van misbruik van het recht van executie.
6.3. (
Spoedeisend) belang
Het hof is van oordeel dat het UWV alleen al gelet op de aard van de zaak een spoedeisend belang heeft bij haar vordering in hoger beroep.
De stelling van [geïntimeerde] dat het UWV geen belang heeft bij deze procedure omdat een nieuw actueel inkomsten- en uitgaven formulier met bijlagen bij het UWV in behandeling is en het UWV een nieuw actueel maandelijks af te lossen bedrag vast zal stellen, slaagt niet. Dit argument doet niet af aan de belang van het UWV bij het herleven van het beslag. Ook niet met de wetenschap dat de hoogte van het in te houden bedrag in de toekomst kan veranderen.
6.4.
De grieven
UWV heeft tegen het vonnis in hoger beroep vijf grieven aangevoerd.
6.4.1.
Het hof zal de grieven I en II gezamenlijk behandelen. Het UWV stelt dat de voorzieningenrechter ten onrechte de nadruk legt op de vraag welke rechtvaardiging het UWV had om tot het toepassing van het zware middel van loonbeslag over te gaan. Het UWV verwijst in dat verband naar het beoordelingskader dat voortvloeit uit vaste jurisprudentie. Ter onderbouwing stelt zij dat alle besluiten onherroepelijk zijn en daarmee formele rechtskracht hebben gekregen. Het UWV stelt verder dat zij op grond van de WW en de Awb de bevoegdheid heeft om dwangbevelen uit te vaardigen. Onder verwijzing naar de artikelen 27g en 36a WW en artikel 479g Rv stelt zij dat rechtmatig beslag is gelegd. Er is geen sprake van een juridische of feitelijke misslag. Voorts is volgens het UWV geen sprake van een noodtoestand op grond van naderhand gebleken feiten waardoor onverwijlde executie niet kan worden aanvaard. Daarbij moet het volgens het UWV gaan om een onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van haar recht en het belang dat daardoor wordt geschaad. Het UWV wijst er in dat kader op dat al sprake is van een verhoogde beslagvrije voet. Het UWV stelt dat [geïntimeerde] weliswaar mogelijk in een lastige situatie is komen te verkeren, maar dat gesteld noch gebleken is dat sprake is van een noodtoestand. Daarbij merkt het UWV op dat [geïntimeerde] de afgelopen jaren vele mogelijkheden heeft gehad om inzicht te geven in zijn financiële situatie, maar dat hij geen of onvolledige informatie heeft verschaft en bovendien geen betalingen heeft verricht dan wel heeft verzocht om een regeling. Daarom stelt het UWV dat zij wel degelijk een rechtvaardiging had voor het inzetten van het middel van loonbeslag. Er is geen sprake van misbruik van bevoegdheid, aldus het UWV.
6.4.2.
[geïntimeerde] voert daartegen aan dat wel sprake is van misbruik van bevoegdheid. De opvatting van het UWV is volgens hem rechtens niet juist. De voorzieningenrechter heeft volgens [geïntimeerde] terecht doorslaggevende betekenis toegekend aan het feit dat een betalingsregeling was overeengekomen. [geïntimeerde] voert aan dat het UWV geen (gegronde) rechtvaardigingsgrond heeft om af te wijken van de eerder afgesproken betalingsregeling. Als het totaalbedrag aan inhoudingen en betalingen wordt bekeken dan blijkt volgens [geïntimeerde] dat de betalingsregeling van € 122,52 per maand is nageleefd. [geïntimeerde] heeft bij zijn betalingen de bedragen verrekend die boven het maandelijks vastgestelde bedrag uitkomen en op grond van het beslag zijn ingehouden, zoals het vakantiegeld.
6.4.3.
Het hof oordeelt als volgt.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [geïntimeerde] de in de besluiten van 29 augustus 2013 en die van 10 en 11 maart 2014 genoemde bedragen aan het UWV moet terugbetalen. Ter invordering van die bedragen heeft het UWV dwangbevelen uitgevaardigd. Het UWV heeft vervolgens – omdat [geïntimeerde] daaraan niet voldeed – gebruik gemaakt van haar bevoegdheid executoriaal beslag te leggen. De vraag is of het UWV daarbij voldoende zorgvuldigheid heeft betracht en conform de in de jurisprudentie ontwikkelde kaders heeft gehandeld. Om deze vraag te kunnen beantwoorden verwijst het hof naar het arrest van de Hoge Raad van
22 april 1983 (ECLI:NL:HR:1983:AG4575, Ritzen/Hoekstra). Uit dit arrest volgt dat in een executiegeschil zoals het onderhavige de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts kan schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn, indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. Deze opsomming is nadrukkelijk niet limitatief bedoeld. Om te kunnen beoordelen of in dit geval sprake is van misbruik van bevoegdheid zijn alle omstandigheden van dit specifieke geval van belang.
6.4.4.
Het hof is van oordeel dat het UWV conform de wettelijke regels gebruik heeft gemaakt van haar wettelijke bevoegdheid om over te gaan tot het leggen van executoriaal loonbeslag. De beslagvrije voet is conform de aan het UWV bekende gegevens vastgesteld op € 1.710,76. Dat bedrag is ten tijde van het loonbeslag uitgekeerd aan [geïntimeerde] en het meerdere is door de werkgever aan het UWV afgedragen. Het hof overweegt dat het leggen van loonbeslag ingeval een schuldeiser zonder resultaat jarenlang zijn vordering probeert te incasseren in beginsel gerechtvaardigd is. Echter, desondanks is het hof van oordeel dat op grond van de bijzondere omstandigheden van dit geval aan het beslag een beperking dient te worden verbonden. Hiervoor is het volgende redengevend.
6.4.5.
Nadat de rechtbank bij uitspraak van 12 april 2018 heeft geoordeeld dat het UWV de aflossingscapaciteit van [geïntimeerde] aan de hand van de door [geïntimeerde] aan geleverde gegevens en op grond van de toepasselijke regelgeving terecht heeft vastgesteld op € 122,52 per maand, heeft een UWV een week later, namelijk op 19 april 2018, loonbeslag gelegd. Op grond van dat beslag heeft het UWV op 30 april, 28 mei en 4 juni 2018 bedragen ingehouden, die het bedrag van € 122,52 te boven gaan. Vaststaat dat het UWV hierover niet met [geïntimeerde] heeft gecommuniceerd. Dat is in het licht van de vastgestelde aflossingscapaciteit opmerkelijk. Het hof is van oordeel het inhouden van een bedrag hoger dan € 122,52 per maand niet gerechtvaardigd is, omdat het UWV daarover een besluit heeft genomen en dit besluit bovendien formele rechtskracht heeft gekregen. Het in strijd daarmee handelen door het UWV leidt naar het oordeel van het hof tot de conclusie dat in zoverre sprake is van misbruik van bevoegdheid. Daarbij merkt het hof op dat [geïntimeerde] ervan uitgaat dat tussen hem en het UWV een betalingsregeling is overeengekomen. Dat is onjuist. Het besluit over de aflossingscapaciteit impliceert geen regeling, zoals [geïntimeerde] stelt. Nadat het UWV de aflossingscapaciteit aanvankelijk had bepaald op het bedrag van € 435,57, is dit bedrag na het door [geïntimeerde] ingesteld bezwaar aangepast en vastgesteld op het bedrag van € 122,52. Het daartegen door [geïntimeerde] ingestelde beroep is door de rechtbank verworpen. [geïntimeerde] heeft zich daarbij neergelegd, met als gevolg dat het besluit dat de aflossingscapaciteit € 122,52 bedraagt, formele rechtskracht heeft verkregen. Om die reden mocht [geïntimeerde] er wel vanuit gaan dat ten gevolge van het loonbeslag geen hoger bedrag op zijn loon zou worden inhouden, zolang althans door het UWV geen ander besluit over zijn aflossingcapaciteit is genomen.
6.4.6.
Het UWV heeft haar stelling dat het puur toeval is dat de twee procedures (beslag- en bestuursrechtelijke procedure) wat betreft het tijdverloop zo dicht op elkaar zaten en dat het daarom zo is gelopen, niet onderbouwd. Het UWV heeft immers niet uitgelegd waarom zij beide procedures en meer in het bijzonder de uitvoering daarvan in haar organisatie niet in beeld heeft gehad. Het hof kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de afdeling VFV/Invorderen en de afdeling Bezwaar en Beroep die zich binnen het UWV met de invordering van de ten onrechte verstrekte uitkering en de aflossingscapaciteit van het terug te betalen bedrag bezig hielden, niet met elkaar hebben overlegd, althans langs elkaar heen hebben gewerkt. Zij waren vermoedelijk, althans zo lijkt het, niet van elkaars beslissing op de hoogte. Het hof merkt op dat zij begrijpt dat voor het UWV, nadat zij in het verleden zonder resultaat vele pogingen had ondernomen om de ten onrechte genoten uitkering te incasseren (zie r.o. 6.1.2 t/m 6.1.16), de maat vol was en zij daarom onverhoeds beslag heeft gelegd, maar ondanks dat had zij in dit specifieke geval eerst afstemming moeten zoeken in beide – in tijd – gelijk lopende procedures.
6.4.7.
De omstandigheid dat de aflossingscapaciteit opnieuw wordt bekeken naar aanleiding van door [geïntimeerde] nieuw aangeleverde gegevens, doet aan het oordeel van het hof niet af. Ook de omstandigheid dat [geïntimeerde] ter zitting heeft gezegd dat zijn dienstverband bij zijn huidige werkgever, [huidige werkgever] , eindigt per juni 2019 en daarmee voor de datum van dit arrest, doet aan dat oordeel evenmin af. [geïntimeerde] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat het dienstverband daadwerkelijk zou worden/is geëindigd. Zijn stelling is daarmee, mede gelet op de betwisting daarvan door het UWV, onvoldoende onderbouwd.
6.4.8.
De opgeworpen grieven III, IV en V, waarmee het UWV betoogt dat het executoriale loonbeslag niet in samenhang moet worden bezien met de bestuursrechtelijke procedure gericht tegen de beslissing op bezwaar, dat sprake is van betalingsonwil aan de zijde van [geïntimeerde] en dat in het kader van de aflossing de hoogte van de beslagvrije voet centraal moet staan terwijl in het vonnis ten onrechte teveel is uitgegaan van de berekende aflossingscapaciteit, behoeven gelet op bovenstaand oordeel geen bespreking meer.
6.5.
De slotsom
De grieven slagen deels, zodat het vonnis van de voorzieningenrechter van
7 juni 2018 vernietigd zal worden. Aan bewijslevering komt het hof gelet op het karakter van deze procedure niet toe. Het hof zal opnieuw recht doen als hierna vermeld. Verder zal het hof, omdat beide partijen ieder deels in het ongelijk zijn gesteld, de kosten in eerste aanleg en hoger beroep compenseren.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende,
wijst de vordering van [geïntimeerde] tot opheffing van het loonbeslag alsnog af;
bepaalt dat het door het UWV in het kader van de beslaglegging te ontvangen, door de werkgever in te houden bedrag het totaal van € 122,52 per maand (de aflossingscapaciteit) niet te boven mag gaan voor zolang er geen ander besluit over de aflossingscapaciteit is genomen;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, H.A.W. Vermeulen en J.M.W. Werker en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 juli 2019.
griffier rolraadsheer