ECLI:NL:GHSHE:2019:2376

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
200.216.102_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest over de vraag of een geldlening van ouders aan hun kind moet worden gekwalificeerd als schenking of lening in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 juli 2019 een arrest gewezen in hoger beroep, waarin de vraag centraal staat of een bedrag van € 200.000,-- dat door de ouders van de man aan hem en zijn vrouw is verstrekt, moet worden gekwalificeerd als een schenking of als een lening. De vrouw, appellante in deze zaak, heeft betoogd dat het bedrag een schenking betreft, terwijl de man, geïntimeerde, stelt dat het gaat om een lening. Het hof heeft eerder op 25 september 2018 een tussenarrest gewezen waarin de vrouw werd toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de stelling van de man. Tijdens de procedure zijn getuigen gehoord, waaronder de zuster en zwager van de man, die verklaringen hebben afgelegd over de omstandigheden waaronder het bedrag is verstrekt. Het hof heeft geconcludeerd dat de vrouw niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs en dat er voldoende bewijs is dat het bedrag van € 200.000,-- als een lening is verstrekt. Het hof heeft daarbij de verklaringen van de getuigen en de bewijsstukken in overweging genomen. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de kosten van het hoger beroep gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.216.102/01
arrest van 9 juli 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B.F.M. Bos te Nijmegen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A.M.C.J. Dekkers-de Jong te Goirle,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 25 september 2018 in het hoger beroep van de door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/285050/HA ZA 14-775 gewezen vonnissen van 24 juni 2015, 28 september 2016 en 15 februari 2017.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 25 september 2018;
  • de akte van de man van 16 oktober 2018 met producties 2 tot en met 5;
  • de akte van de man van 30 oktober 2018 met productie 6;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 13 november 2018;
  • de akte na enquête van de vrouw van 11 december 2018 met twee (ongenummerde) producties;
  • de antwoordakte na enquête van de man van 18 januari 2019 met producties 7 tot en met 10.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Bij genoemd tussenarrest van 25 september 2018 heeft het hof:
- de vrouw toegelaten tot het leveren van (nader) tegenbewijs tegen de juistheid van wat in de akte (de overeenkomst van geldlening) die in eerste aanleg als productie 7 door de man is overgelegd, is opgenomen, te weten dat de ouders van de man € 200.000,-- aan partijen hebben geleend;
- de man bevolen bij akte in het geding te brengen rekeningoverzichten van de bankrekeningen van zijn ouders over de periode van 1 augustus 2011 tot 1 februari 2012 (ten bewijze van zijn stelling dat zijn ouders een bedrag van € 31.000,-- aan partijen hebben geleend).
de geldlening van € 200.000,-- (grief 3) en de overbedelingsvordering (grief 6)
6.2.
De vrouw heeft, nadat zij door het hof was toegelaten tot het leveren van (nader) tegenbewijs tegen de juistheid van de stelling van de man dat zijn ouders € 200.000,-- aan partijen hebben geleend, de zuster en de zwager van de man als getuige doen horen.
De man heeft afgezien van contra-enquête.
6.3.1.
[de zuster] , de zuster van de man (hierna te noemen: de zuster), heeft, nadat zij door de raadsheer-commissaris op haar verschoningsrecht was gewezen en zij van het gebruik daarvan heeft afgezien, als getuige gehoord, verklaard, voor zover van belang:
“Toen mijn ouders samen met mijn broer het huis in [plaats 1] gingen kopen had mijn broer niet voldoende geld. Zij, mijn ouders en broer en schoonzus, hebben toen het plan opgevat dat mijn broer een bedrag van € 200.000 zou krijgen om dat huis te kopen en verbouwen. Ik heb op een gegeven moment van dat plan gehoord. Mij werd eigenlijk om toestemming gevraagd. Ik zou een bedrag krijgen van € 50.000,-- krijgen. Bij het overlijden van mijn ouders zou wat overbleef voor mij zijn ter compensatie van het verschil. Als het minder was, was dat ter compensatie voor de mantelzorg door mijn broer.
Het is als lening op papier gezet. Aan het eind van het jaar moesten wij het bedrag aan rente betalen en datzelfde bedrag gaf mijn vader dan contant terug. De rente was denk ik 5%. Dan mochten wij voor het volgende jaar het rentevrije bedrag van dat bedrag aftrekken en over het restant moest ik dan rente betalen. Ik ga er vanuit dat dit systeem ook voor mijn broer gold want mijn vader wilde ons gelijk behandelen
Het is als lening op papier gezet omdat dat belastingtechnisch gunstiger was, in verband met de rentaftrek. Ik heb dat gehoord van mijn vader, mijn broer en mijn man. Aan de keukentafel werden zaken besproken. Mijn vader wilde niet dat ik me tekort gedaan voelde.
(…)
Op vragen van mr. Dekkers-de Jong antwoord ik als volgt:
U vraagt mij wie [oud werkgever] is, dat is een oud werkgever van mij. Daar heb ik nog contact mee en ik heb vertrouwen in hem. Mr. Dekkers-de Jong leest mij voor uit de brief van 2 december 2015: bovenste deel van de 3e alinea: “Ik heb steeds in acht genomen dat geen van de direct of indirect betrokken partijen op welke wijze dan ook benadeeld zou kunnen worden of dat een van de partijen zich niet geheel bewust was van de rechten en plichten uit de afspraken in de gemaakte overeenkomst. Met deze partijen bedoel ik niet alleen uw ouders, uzelf en uw ex-echtgenote(n), maar ook het belang van de broers en zussen in het kader van mogelijke vererving is daarbij betrokken geweest. Vandaar dat er nimmer sprake is geweest van een schenking aan u, immers dat had uw andere broers en zussen kunnen benadelen.”
Op uw vraag wanneer het bedrag van € 200.000,-- is geschonken antwoord ik als volgt.
Op het moment dat ik rente moet betalen is het een lening, maar als ik het dan weer terug krijg, is het dan een schenking? Dat weet ik niet.
Mijn vader had in zijn testament een legaat staan van € 200.000,-- aan mijn broer en daarin wordt verwezen naar de leningsovereenkomst. Mijn vader heeft gesproken over het volledige bedrag.
Mijn vader had een hekel aan belasting betalen, dus hij had graag een constructie die voor iedereen gunstig was.
U vraagt mij of ik uiteindelijk hetzelfde bedrag heb ontvangen als mijn broer?
Ik antwoord daarop dat dit niet het geval is, want het is het verschil tussen € 200.000,-- en € 50.000,--.”
6.3.2.
[de zwager] , de zwager van de man (hierna: de zwager), heeft nadat hij door de raadsheer-commissaris op zijn verschoningsrecht was gewezen en hij van het gebruik daarvan heeft afgezien, als getuige gehoord, verklaard, voor zover van belang:
“U vraagt mij hoe een en ander is gegaan. Mijn schoonouders en mijn zwager en zijn vrouw wilden een woning kopen. Mijn schoonouders wilden hun echtelijke woning verkopen, dan kwam er geld vrij. Mijn zwager en zijn vrouw zouden dan een schenking krijgen en zij zouden dan een huis kunnen kopen. Nadat u mij dit voorhoudt, zeg ik u dat ik bedoel dat het verstrekken van geld aan mijn zwager en zijn vrouw door [oud werkgever] is opgezet als een tante Agaath-lening. De lening zou terugbetaald moeten worden waarop in mindering werd gebracht het bedrag dat jaarlijks geschonken mocht worden. We waren daarop wel de rente verschuldigd, en die kregen wij dan jaarlijks weer terug. Wij zouden ook een schenking/lening krijgen. Het bedrag dat over zou zijn na verkoop van de woning was bestemd als leefgeld voor mijn schoonouders. Het bedrag dat bij hun overlijden zou resteren, zou naar mijn vrouw gaan.
Het is opgezet als zijnde een lening door de voormalige baas van mijn vrouw, in dezelfde vorm als de lening die wij hadden voor een bedrijf. Op uw vraag waarom het een schenking was verklaar ik dat het op papier wel een lening was, en in de praktijk was het een schenking. Omdat wij ieder jaar het deel dat je aan een kind mocht schenken mochten aftrekken en over het restant rente moesten betalen, die wij weer terugkregen. Zo werd de lening jaarlijks afgebouwd. Daarom is het naar mijn idee een schenking.
In het begin, in 2005, zijn wij er bij betrokken geraakt. Wij wilden toen een woning zoeken, mijn zwager en schoonzus wilden dat ook doen. Zij vroegen toen of wij een keer mochten komen praten. Meneer en mevrouw en mijn schoonouders hebben toen verteld dat zij het idee hadden een woning te kopen en de financieringsconstructie is toen besproken. Wat er daadwerkelijk op kantoor met [oud werkgever] is besproken en wat er later is geregeld, dat weet ik niet. Het idee was dat mijn schoonouders en mijn zwager en schoonzus samen een woning zouden kopen en mantelzorg zouden leveren.
U vraagt mij of in het gesprek in 2005 om mijn toestemming of goedkeuring is gevraagd. Ik antwoord daarop dat het mij werd medegedeeld omdat wij die zondag bij elkaar waren. Ik weet niet of het een gearrangeerde bijeenkomst was. Ik weet niet of mij toen toestemming of goedkeuring is gevraagd.
U vraagt mij of er later nog is gesproken over de manier waarop meneer en mevrouw de woning hebben kunnen financieren. Ik antwoord daarop niet in die hoedanigheid.
Over het bedrag dat wij ontvingen moesten wij rente betalen en ik weet dat mijn schoonvader heeft gezegd dat hij dat terug zou geven en dat dat ook zou gelden voor meneer en mevrouw. Mijn schoonvader wilde beide kinderen gelijk behandelen.
Op vragen van mr. Bos antwoord ik als volgt:
Op uw [vraag – hof] of het mij bekend is of mijn schoonvader naar de fiscaal gunstige methode zocht om het geld te fourneren, antwoord ik dat dat klopt.
Bij de processtukken zit een overeenkomst van geldlening van 30 januari 2008. U vraagt mij of wat daar in staat klopt, of het een lening is? Ik antwoord u dat het op papier als lening is opgesteld.
De bedoeling was een schenking omdat wij een gedeelte al direct terugkregen, het kindsgedeelte en dat werd afgeboekt en de rente kregen we terug. Zo kwam het bedrag uiteindelijk op nul uit.
Dit is wat bij ons de situatie was en mijn schoonvader heeft aangegeven dat hij alle kinderen gelijk wil behandelen, maar hoe het echt is gegaan weet ik niet. Ik ga er van uit dat in beide situaties hetzelfde is gehandeld.”
6.4.
De vrouw is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegens de dwingende bewijskracht van de door de man in het geding gebrachte akte van geldlening (prod. 7).
Het door de vrouw te leveren tegenbewijs mag geslaagd worden geacht als op grond daarvan het door voornoemde akte geleverde bewijs is ontzenuwd. Voor geslaagd tegenbewijs door de vrouw is noodzakelijk en voldoende dat zoveel twijfel wordt gezaaid dat niet meer kan worden uitgegaan van de juistheid van een geldlening door de ouders van de man, zoals die in de overeenkomst van geldlening ( productie 7 bij inl. dagvaarding) is neergelegd.
Voor de beantwoording van de vraag of de vrouw in het leveren van dit tegenbewijs is geslaagd, zijn alle omstandigheden van belang (HR 16 maart 2007 ECLI:NL:HR:2007:AZ0613).
De waardering van het bewijs is aan het oordeel van de rechter overgelaten (art. 152 lid 2 Rv). De rechter mag daarbij aan ieder gebleken feitelijk gegeven in het geding de bewijskracht hechten die hem goeddunkt (vgl. HR 5 januari 2001, nr. C99/124, NJ 2001, 612).
6.5.
Het hof is van oordeel dat de vrouw niet is geslaagd in het door haar (nader) te leveren tegenbewijs en overweegt daartoe het volgende.
Uit de getuigenverklaringen van de zuster en de zwager kan worden afgeleid dat de ouders zich (door adviseur [oud werkgever] ) hebben laten adviseren over de vraag op welke wijze het geldbedrag van € 200.000,-- aan de man ter beschikking gesteld zou worden en, na ingewonnen advies, op een geldlening zijn uitgekomen. Uit die verklaringen kan echter niet worden afgeleid dat de ouders van de man, anders dan in de overeenkomst van geldlening (productie 7 van de zijde van de man in eerste aanleg) is vermeld, hebben bedoeld het bedrag van € 200.000,-- aan partijen te schenken. Zo heeft de zuster verklaard:
”Op uw vraag wanneer het bedrag € 200.000,-- is geschonken antwoord ik als volgt: Op het moment dat ik rente moet betalen is het een lening, maar als ik het dan weer terug krijg, is het dan een schenking? Dat weet ik niet”
Uit deze verklaring kan niet worden afgeleid dat het de bedoeling van de ouders van de man is geweest dat het bedrag van € 200.000,-- werd verstrekt ten titel van schenking. De zuster laat dat in de verklaring in het midden door te verklaren: “dat weet ik niet”. Ook uit de verklaring van de zwager kan niet worden afgeleid dat met het verstrekken van het geldbedrag van € 200.000,-- een schenking werd beoogd.
Dat dit geld later in de nalatenschap mogelijk niet terugbetaald hoefde te worden maar als extraatje aan de man zou toekomen, maakt niet dat op het moment van verstrekken van de geldlening gesproken kan worden over een schenking.
Ook aan de in de memorie van grieven benoemde door de man en de vader ondertekende verklaringen van 26 februari 2008 respectievelijk 21 maart 2008 (productie 1 bij conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie), waarin zij bevestigen dat sprake is van een schenking kan, anders dan de vrouw betoogt, niet de conclusie worden verbonden dat sprake is van een schenking. De man heeft daar tegenover voldoende onderbouwd dat in deze verklaringen alleen over een schenking wordt gesproken omdat de eerste hypotheekverstrekker verlangde dat partijen eigen geld zouden inleggen (waarbij hij zich beroept op de verklaring van de heer [voorheen financieel adviseur] , voorheen financieel adviseur bij [hypotheken] Hypotheken van 3 mei 2013, waarin onder meer staat: “Ik heb toen aan [geïntimeerde] gevraagd of hij een verklaring kon opstellen betreffende het geld dat zijn vader hem zou lenen. Hierbij heb ik hem gezegd in de verklaring te zetten dat dit geld een schenking zou zijn van respectievelijk €125.000,- voor de aankoop en €75.000,- voor de verbouwing van de woning. De verklaring in deze documenten dat dit geld een schenking zou zijn berust dus niet op waarheid maar is enkel bedoelt omdat anders de aanvraag van de hypotheek van € 270.000,= voor de woning niet zou worden goedgekeurd door [bank 1] Bank”).
Voorts mag worden aangenomen dat adviseur [oud werkgever] de (tante Agaath)regeling met inachtneming van de fiscaliteiten voor alle betrokken partijen zo voordelig mogelijk heeft opgesteld, en om die reden dan ook de verstrekking van de gelden in de vorm van een geldlening heeft plaatsgevonden. Het hof kent in dit verband mede gewicht toe aan het feit dat de lening terugkomt in iedere belastingaangifte van partijen die sinds het aangaan ervan is gedaan, alsmede aan het feit dat de vordering op partijen was opgenomen in de belastingaangifte van de ouders ( productie 19 bij conclusie van antwoord in reconventie).
De verklaringen van de getuigen die door de rechtbank zijn gehoord (zoals neergelegd in het proces-verbaal van getuigenverhoor van 20 november 2015) alsmede de schriftelijke verklaringen van deze getuigen tenslotte kunnen naar het oordeel van het hof ook de conclusie dragen dat sprake is van een geldlening, en zijn niet zodanig dat daardoor redelijke twijfel is gezaaid ten aanzien van de voorshands bewezen geachte geldlening. Het hof onderschrijft ten aanzien vena deze getuigenverklaringen de overwegingen van de rechtbank in het vonnis van de rechtbank van 28 september 2016.
6.6.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw er niet in is geslaagd het vermoeden te ontzenuwen dat sprake was van een geldlening door de ouders van de man aan partijen van € 200.000,--. Dit betekent dat de derde grief van de vrouw faalt.
Omdat deze grief faalt, faalt in het verlengde daarvan ook grief 6, waarin de vrouw heeft betoogd dat de door de rechter gelaste wijze van verdeling niet in stand kan blijven, omdat het bedrag van € 200.000,-- geen lening maar een schenking betrof.
de geldlening van € 31.000,-- (grief 4)
6.7.
De
manheeft bij voornoemde akten van 16 en 30 oktober 2018, voor zover van belang, de navolgende stukken in het geding gebracht:
  • door de [bank 2] bank verstrekte mutatie overzichten van de bankrekening van zijn ouders met nummer [bankrekeningnummer] over de periode van 2 augustus tot en met 30 december 2011 en de periode van 3 januari 2012 tot en met 30 januari 2012;
  • een rekeningoverzicht van de [bank 2] Plus Spaarrekening van zijn ouders met nummer [spaarrekeningnummer] over de periode van 3 januari 2012 tot en met 31 januari 2012;
  • een door de [bank 2] bank verstrekt mutatie overzicht van de [bank 2] Plus Spaarrekening van zijn ouders met nummer [spaarrekeningnummer] over de periode van 24 augustus 2011 tot en met 29 januari 2012;
  • een tweetal pagina’s van de aangifte IB van zijn ouders.
De
vrouwheeft niet gereageerd op de door de man overgelegde stukken.
6.8.
Het
hofis van oordeel dat de man met genoemde stukken de stelling van de vrouw dat zijn ouders het bedrag van € 31.000,-- na ontvangst van partijen op hun eigen rekening hebben gestort en vervolgens naar de notaris hebben overgemaakt, genoegzaam heeft weerlegd.
Uit voormelde stukken blijkt dat genoemd geldbedrag op 29 januari 2012 van de [bank 2] Plus Spaarrekening van de ouders van de man is overgemaakt naar hun lopende rekening. Ten laste van de lopende rekening van de ouders is op 29 en 30 januari 2012 € 25.000,-- respectievelijk € 5.974,46 overgemaakt naar de notaris. Voorts blijkt uit de stukken dat in de periode daaraan voorafgaand (overigens) geen grote bedragen op de (spaar)rekening van de ouders van de man zijn bijgeschreven waaruit zou kunnen worden afgeleid dat partijen aan de ouders van de man een bedrag van € 31.000,-- contant zouden hebben voldaan.
Dit betekent dat de vierde grief niet slaagt.
6.9.
Nu alle grieven falen, dient het vonnis van de rechtbank te worden bekrachtigd. Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke betrekking tot elkaar stonden, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en J.W.P.N. Hermans en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 juli 2019.
griffier rolraadsheer