Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna: [appellant] ,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna: de executeur,
25 september 2018 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/283794/HA ZA 14-684 gewezen vonnissen van 18 maart 2015 en 12 augustus 2015.
8.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 25 september 2018 (waarin onder het verloop van de procedure ten onrechte niet zijn vermeld de brief van mr. Frenken aan het hof d.d. 31 oktober 2016 en de brief van mr. Caelers aan het hof d.d. 14 november 2016, beide brieven bevattende opmerkingen van de advocaten naar aanleiding van het proces-verbaal van de descente/comparitie op 13 oktober 2016);
- de akte schorsing ex artikel 225 Rv tevens hervatting ex artikel 227 Rv op de rol van het hof van 20 november 2018, naar aanleiding van het overlijden van [de erflaatster] op 24 november 2017;
- het bericht op de rol van het hof van 20 november 2018 waarbij mr. Frenken zich stelt als advocaat van de executeur;
- het bericht op de rol van het hof van 20 november 2018 waarbij mr. Caelers zich (opnieuw) stelt als advocaat van [appellant] en waarin wordt ingestemd met de hervatting van de procedure in de stand waarin deze zich bevond bij de schorsing;
- het proces-verbaal van de enquête van 18 december 2018;
- de antwoordmemorie na enquête van de executeur, met producties.
9.De verdere beoordeling
Gelet op zijn stelling dat de afpaling, waarnaar in de notariële aktes van levering wordt verwezen ter vaststelling van de perceelgrens, zich bevond op de plaats waar thans de afgrenzing staat tussen het woonperceel en de weide, en op de aldus gemotiveerde stelling dat de kadastrale grens niet de perceelgrens is, heeft het hof [appellant] [in het tussenarrest verkort aangeduid als [de roepnaam van appellant] ] in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen stelling dat de juridische grens samenvalt met de kadastrale grens.
‘Ik ben in 1960 getrouwd met de heer [de echtgenoot van de getuige] . Wij zijn gaan wonen op een boerderij aan de [straat 2] . Die boerderij hebben wij gebouwd op een stuk grond dat aanvankelijk van de ouders [de ouders van de vier kinderen] was. Op de rest van dat stuk grond stond het ouderlijk huis. Daar is broer [een oom van de erflaatster] blijven wonen. De ouders zijn verhuisd naar een nieuw gebouwd huis aan de [straat 1] . Dat is het huis dat ook in deze procedure een rol speelt. In dat huis hebben de ouders gewoond met vier kinderen, [de erflaatster] ( [de roepnaam van erflaatster] ), [broer van erflaatster 1] , [broer van erflaatster 2] en [broer van erflaatster 3] . Na het overlijden van de ouders [de ouders van de vier kinderen] zijn [de erflaatster] en [broer van erflaatster 1] in dat huis blijven wonen. Ik weet dat de ouders op een bepaald moment een deel van het perceel met het huis erop aan [de erflaatster] hebben willen geven en dat het andere deel van het perceel aan [broer van erflaatster 1] is gegeven. Over die tijd, en vooral over de grens tussen de twee percelen op dat moment, kan ik niets zeggen. Op een later moment heeft opa [opa aan vaderszijde van de vier kinderen] ons voorgesteld om te gaan wonen aan de voorkant van het perceel van [broer van erflaatster 1] . Opa wou dat hebben, want dan konden wij een oogje in het zeil houden bij [de erflaatster] en [broer van erflaatster 1] . Wij hebben dat uiteindelijk niet gedaan. In die tijd zijn mijn man, ikzelf en opa [opa aan vaderszijde van de vier kinderen] naar buiten gelopen en heeft opa aangewezen waar de grens liep tussen de beide percelen, het perceel van [de erflaatster] en het perceel van [broer van erflaatster 1] . Opa zei toen de grens loopt naast de afrasteringen zoals die er staan. Ik heb het dan over de afrastering aan de voorkant, aan de kant van de straat, want de afrastering helemaal achterin (achter de garage/het kippenhok), daar kom ik nooit. Ik weet niet wat daar staat. Volgens mij zijn de afrasteringen vooraan dezelfde afrasteringen die er nu nog steeds staan.
Het hof heeft zijn oordeel dat [de erflaatster] haar stelling inzake de grens van het aan haar geleverde perceel (behoudens tegenbewijs) heeft bewezen, gebaseerd op:
(1) de inhoud van de leveringsakte van 16 januari 1967, bevattende een verwijzing naar het
‘ter plaatse afgepaald’perceel erf, deel uitmakend van perceel [sectienummer 1] (zie r.o. 6.1. onder b) en c) en r.o. 6.10.1.),
(2) de inhoud van de leveringsakte van 15 oktober 1970, bevattende een verwijzing naar het
‘kennelijk ter plaatste afgepaald en aangeduid gedeelte’van perceel [sectienummer 1] (zie r.o. 6.1. onder e) en r.o. 6.10.1.);
(3) de aanwijs in 1971, in aanwezigheid van [opa aan vaderszijde van de vier kinderen] , en de dienaangaande opgemaakte veldwerktekening (zie r.o. 6.1. onder g) en r.o. 6.10.7.); en
(4) de door de getuige [getuige (medewerkster van het Kadaster)] van het kadaster afgelegde getuigenverklaring over de waarde van de aanwijs en over het samenvallen van de grens tussen de percelen [sectienummer 2] en
[sectienummer 3] op de veldwerktekening uit 1971 en de in 2013 gereconstrueerde grens tussen de percelen [vernummerd sectienummer 1] en [vernummerd sectienummer 2] (zie de r.o. 6.10.4., 6.10.6. en 6.10.7.).
(a) dat de afpalingen in de aktes uit 1967 en 1970 dezelfde zijn;
(b) dat de beschrijving van het aan [de erflaatster] te leveren perceel(sdeel) in de leveringsakte uit 1967 bepalend is voor de loop van de erfgrens van haar perceel;
(c) dat die beschrijving neerkomt op een verwijzing naar de afpaling ter plaatse; en
(d) dat [opa aan vaderszijde van de vier kinderen] , die als belanghebbende aanwezig was bij de aanwijs in 1971, op de hoogte was van de exacte locatie van de in beide aktes bedoelde afpaling en daarmee van de loop van de in beide aktes omschreven grens (zie de r.o. 6.10.3. en 6.10.7.).
Het hof constateert dat het bijgebrachte tegenbewijs geen betrekking heeft op de afpaling en, meer in het algemeen, op de leveringen in 1967 en 1970. De ten overstaan van het hof gehoorde getuige [getuige (moeder van appellant)] heeft verklaard dat zij dienaangaande niets kan zeggen. Ander tegenbewijs met betrekking tot de levering in 1967 en de afpaling ter plaatse op dat moment heeft [appellant] niet bijgebracht (in eerste aanleg zijn alleen getuigen gehoord aan de zijde van [de erflaatster] en heeft [appellant] afgezien van contra-enquête).
Dat, zoals de getuige [getuige (moeder van appellant)] verder heeft verklaard, [opa aan vaderszijde van de vier kinderen] op een moment na 1970 zou hebben gezegd dat de grens tussen de percelen van [de erflaatster] en [broer van erflaatster 1] zou lopen
‘naast de afrasteringen zoals die er staan’legt geen gewicht in de schaal, reeds omdat tussen partijen niet vast staat dat die afrasteringen steeds op dezelfde plek (te weten: die van de huidige hekwerken) hebben gestaan en [appellant] op dit punt geen nader (tegen)bewijs heeft bijgebracht.
Het hof merkt ten overvloede op dat als getuige in eerste aanleg gehoord, [de oom van appellant en broer van de erflaatster] , broer van [de erflaatster] en oom van [appellant] , heeft verklaard dat “
aan de voorkant bij de weg (..) lange tijd geen afrastering [stond]” en er “
later (..) paaltjes met gaas [zijn] gekomen, maar ik weet niet meer wanneer.” Voor deze verklaring, die in zijn nadeel is voor wat betreft het tijdstip van de afpaling, heeft [appellant] geen verklaring gegeven.
De executeur heeft met zijn derde grief in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de proceskosten heeft gecompenseerd, daarbij belang hechtend aan de (familie-)relatie tussen partijen.
Deze grief slaagt, omdat het geschil tussen (aanvankelijk) [de erflaatster] en haar
neef [appellant] geen geschil is tussen
‘broers en zusters of aanverwanten in dezelfde graad’in de zin van artikel 237 lid 1 Rv en geen van de andere in die bepaling genoemde redenen om de proceskosten te compenseren in de onderhavige zaak van toepassing is.
Het hof zal [appellant] daarom veroordelen in de proceskosten aan de zijde van [de erflaatster] voor de procedure in eerste aanleg en in de proceskosten aan de zijde van [de erflaatster] /de executeur voor de procedure in principaal hoger beroep.
- explootkosten € 95,77
€ 30,-
€ 311,-