ECLI:NL:GHSHE:2019:2326

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 juni 2019
Publicatiedatum
1 juli 2019
Zaaknummer
200.251.577_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en billijke vergoeding in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een ontslag op staande voet van een werknemer, [verweerder], door zijn werkgever, [appellante]. De werknemer was in dienst bij [appellante] sinds 2004 en had een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op 22 mei 2018 werd hij op staande voet ontslagen omdat hij op 7 en 8 mei 2018 eerder van zijn werkplek was vertrokken en zijn collega had gevraagd voor hem uit te klokken. De werkgever beschouwde dit als fraude en een dringende reden voor ontslag. De werknemer betwistte echter dat zijn vertrek ongeoorloofd was en stelde dat hij toestemming had gevraagd aan zijn leidinggevende om eerder te vertrekken vanwege persoonlijke omstandigheden.

In eerste aanleg werd de werknemer in het gelijk gesteld en kreeg hij een billijke vergoeding van €5.000,-, een transitievergoeding van €17.209,33 en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van €12.253,69 toegewezen. De werkgever ging in hoger beroep en stelde dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig was, maar het hof oordeelde dat er geen dringende reden voor het ontslag was. Het hof concludeerde dat de werknemer niet had gefraudeerd en dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was. De kantonrechter had terecht een billijke vergoeding toegewezen, en het hof bekrachtigde de beslissing van de kantonrechter, waarbij de werkgever ook werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 27 juni 2019
Zaaknummer : 200.251.577/01
Zaaknummer eerste aanleg : 7085867 \ EJ VERZ 18-431
in de zaak in hoger beroep van:
[de vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. J.J.C. Tielemans te Eindhoven,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [verweerder] ,
advocaat: mr. R.H.G. Evers te Leusden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 28 september 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg (waaronder de zittingsaantekeningen van de zitting van 7 september 2018) en producties, ingekomen ter griffie op 18 december 2018;
  • het verweerschrift inclusief incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen ter griffie op 22 februari 2019;
  • het verweerschrift in incidenteel hoger beroep, ingekomen ter griffie op 21 maart 2019;
  • een V6-formulier van [appellante] ter indiening van nadere stukken met producties L tot en met O, ingekomen ter griffie op 24 april 2019;
- de op 2 mei 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- namens [appellante] de heer [productiemanager] , productiemanager, en de heer [HR-adviseur] , HR-adviseur, bijgestaan door mr. P.A.L. De Jong en mr. M.I.W. van Oortmerssen;
- [verweerder] , bijgestaan door mr. Evers.
- de ter zitting door mr. De Jong overgelegde spreekaantekeningen.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[verweerder] , geboren op [geboortedatum] 1983, is op 29 november 2004 in dienst getreden bij [appellante] , op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Met ingang van 28 november 2005 is de arbeidsovereenkomst omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De laatste functie die [verweerder] vervulde, is die van medewerker B assemblage, met een bruto maandloon van € 2.811,81, exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten waaronder een ploegentoeslag.
3.1.2.
Vanaf 5 maart 2018 is in het bedrijfsonderdeel waar [verweerder] werkte de drieploegendienst ingevoerd en is [verweerder] in een drieploegendienst gaan werken, waarbij hij ook nachtdiensten had.
3.1.3.
Tijdens de nachtdienst van 6 mei 2018 op 7 mei 2018 is [verweerder] eerder weggegaan en heeft hij zijn collega [collega] , die in het bezit was van de pas van [verweerder] , telefonisch verzocht om voor hem uit te klokken.
3.1.4.
Tijdens de nachtdienst van 7 mei 2018 op 8 mei 2018 is [verweerder] eerder weggegaan en is hij niet uitgeklokt. Hij heeft zijn collega [collega] , die nog steeds in het bezit was van zijn pas, telefonisch verzocht niet voor hem uit te klokken.
3.1.5.
Op 22 mei 2018 is [verweerder] door [appellante] op staande voet ontslagen. Bij brief van diezelfde datum is het ontslag op staande voet schriftelijk bevestigd. In deze brief staat als reden voor het ontslag op staande voet het volgende vermeld:
“(…) Op basis van het voorgaande kunnen we helaas niet anders dan concluderen dat u ongeoorloofd eerder bent vertrokken op maandag 7 mei 2018 en dinsdag 8 mei 2018 en dat u getracht heeft uw afwezigheid onopgemerkt te laten blijven voor [appellante] . U heeft ervoor gekozen de heer [leidinggevende] niet te informeren over uw eerdere vertrek en heeft uw afwezigheid willen verhullen door uw collega de heer [collega] voor u te laten klokken. U heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan fraude waardoor u het vertrouwen van [appellante] als uw werkgever onwaardig bent geworden. In samenhang hiermee heeft u op grove wijze de plichten veronachtzaamd die u als werknemer van [appellante] heeft. Dit vormt een dringende reden op grond waarvan wij u bij dezenontslag op staande voetverlenen op grond van artikel 7:678 lid 2 sub d jo. sub k B.W. (…)”
3.2.1.
In eerste aanleg heeft [verweerder] , na vermindering van zijn verzoek, verzocht primair [appellante] te veroordelen:
a. a) tot betaling aan [verweerder] van een billijke vergoeding ex artikel 7:681 lid 1 BW ad
€ 42.726,60 bruto;
b) tot betaling aan [verweerder] van de gefixeerde schadevergoeding ex artikel 7:672 lid 10 BW ad € 12.253,69 bruto;
c) tot betaling aan [verweerder] van de transitievergoeding ad € 17.209,33 bruto;
d) tot betaling aan [verweerder] van de wettelijke rente over de in sub a, b en c genoemde bedragen vanaf 22 mei 2018;
e) tot verstrekking aan [verweerder] van een schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificatie, waarin het bedrag en de betaling van sub a, b, c en d is verwerkt, op straffe van een dwangsom.
Subsidiair heeft [verweerder] verzocht [appellante] te veroordelen tot betaling aan [verweerder] van de transitievergoeding ad € 17.209,33, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 mei 2018 en tot verstrekking aan [verweerder] van een schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificatie, waarin het bedrag en de betaling van de transitievergoeding is verwerkt, op straffe van een dwangsom.
Daarnaast heeft [verweerder] zowel primair als subsidiair verzocht [appellante] te veroordelen tot betaling van een bedrag ad € 1.496,90 aan buitengerechtelijke incassokosten en [appellante] te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met de nakosten.
3.2.2.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3.
In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter, voor zover in hoger beroep van belang, [appellante] veroordeeld:
a. a) om aan [verweerder] te betalen een billijke vergoeding van € 5,000,-, te vermeerderen
met de wettelijke rente vanaf 22 mei 2018 tot de dag van betaling;
b) om aan [verweerder] te betalen een transitievergoeding van € 17.209,93 te vermeerderen
met de wettelijke rente vanaf 22 mei 2018 tot de dag van betaling;
c) om aan [verweerder] te betalen een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van
€ 12.253,69 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 mei 2018 tot de dag van betaling;
d) tot overlegging van deugdelijke bruto/netto specificaties waarin voormelde
vergoeding zijn verwerkt op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag met een maximum van € 10.000,- voor elke dag na betekening van de beschikking dat [appellante] niet voldoet aan de veroordelingen als genoemd onder sub a, b en c.
Daarnaast heeft de kantonrechter [appellante] veroordeeld in de proceskosten.
3.4.
[appellante] heeft in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst van [verweerder] op 22 mei 2018 rechtsgeldig per direct omwille van een dringende reden is opgezegd en [verweerder] te veroordelen tot terugbetaling van de volgende ten onrechte betaalde bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 oktober 2018:
a. a) € 5.000,- aan billijke vergoeding;
b) € 12.253,69 aan vergoeding wegens onregelmatige opzegging;
c) € 17.209,33 aan transitievergoeding;
d) € 175,37 aan wettelijke rente over de bedragen onder sub a, b en c.
Daarnaast heeft [appellante] verzocht [verweerder] te veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.
3.5.
[verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen, te weten voor zover de billijke vergoeding is beperkt tot € 5.000,-, en [appellante] te veroordelen tot betaling aan [verweerder] van een door het hof in redelijkheid vast te stellen billijke vergoeding, dan wel tot betaling van een billijke vergoeding van € 42.726,60 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.6.
Het hof zal eerst de grieven in principaal hoger beroep behandelen.
3.7.
[appellante] heeft in principaal hoger beroep acht grieven aangevoerd. In haar eerste grief voert [appellante] aan dat de kantonrechter de feiten onvolledig heeft weergegeven.
Het hof heeft aanleiding gezien de voor de beslissing relevante feiten deels opnieuw vast te stellen zoals hiervoor vermeld in r.o. 3.1. en hierna bij de beoordeling van de overige grieven. De grief van [appellante] mist voor het overige belang, nu deze grief niet tot vernietiging van de bestreden beschikking kan leiden.
3.8.
De tweede en derde grief van [appellante] richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven, omdat er geen dringende reden is voor het ontslag op staande voet. Het hof overweegt het volgende over deze grieven.
3.9.
Als dringende reden in de zin van artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereen-komst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van een zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking worden genomen. Tot deze omstandigheden behoren onder meer de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals diens leeftijd, de aard en duur van het dienstverband en de gevolgen van het ontslag op staande voet. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.
3.10.
[appellante] heeft blijkens de ontslagbrief aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegd dat [verweerder] zich schuldig heeft gemaakt aan fraude. Volgens [appellante] is [verweerder] op 7 mei 2018 en 8 mei 2018 ongeoorloofd eerder vertrokken en heeft hij getracht zijn afwezigheid onopgemerkt te laten blijven voor [appellante] door de heer [leidinggevende] niet te informeren over zijn eerdere vertrek en zijn collega de heer [collega] voor hem uit te laten klokken.
3.11.
[verweerder] erkent dat hij op 7 en 8 mei 2018 eerder is vertrokken, maar betwist dat dit vertrek ongeoorloofd was en dat hij zijn afwezigheid heeft getracht te verhullen. Hij voert samengevat het volgende aan.
- [verweerder] heeft voordat hij nachtdiensten ging draaien in maart 2018 met zijn leidinggevende, de heer [leidinggevende] , besproken dat hij op sommige dagen een half uur voor het einde van de nachtdienst naar huis zou moeten om zijn kinderen op te vangen vanwege de werktijden van zijn echtgenote bij een kinderopvang Deze voorwaarde vormde voor de heer [leidinggevende] geen probleem. [verweerder] moest dit dan wel aangeven op de werkvloer.
- [verweerder] heeft op maandagochtend 7 mei 2018 tegen de heer [waarnemend teamleider] , de waarnemend teamleider, en zijn collega’s gezegd dat hij die dag en de daaropvolgende dinsdag eerder naar huis moest. Volgens [verweerder] kon hij dit niet tegen de heer [leidinggevende] zeggen omdat die geen nachtdiensten draait.
- Toen [verweerder] bij de prik klok arriveerde realiseerde hij zich dat hij zijn pas aan de heer [collega] had uitgeleend omdat diens pas niet goed werkte. Daarop heeft hij telefonisch contact opgenomen met de heer [collega] en hem verzocht voor hem uit te klokken. Ook op dinsdag 8 mei 2018 had de heer [collega] nog de pas van [verweerder] . Omdat [verweerder] niet wilde dat de heer [collega] weer voor hem zou uitklokken, heeft hij hem telefonisch verzocht dit niet te doen.
- Zowel op maandag 7 als dinsdag 8 mei heeft de heer [leidinggevende] [verweerder] voor het einde van de nachtdienst zien vertrekken.
3.12.
Het hof overweegt als volgt. Tijdens de zitting in hoger beroep is gebleken dat voor het ontslag op staande voet voor [appellante] niet doorslaggevend was dat [verweerder] eerder is vertrokken uit zijn dienst , maar dat [verweerder] dat vroege vertrek heeft trachten te verdoezelen door een collega voor hem te laten uitklokken. Daarmee is er sprake van fraude hetgeen het ontslag op staande voet met een beroep op het zero tolerance beleid van [appellante] rechtvaardigt.
De heer [productiemanager] , productiemanager bij [appellante] , heeft tijdens de zitting verklaard dat het dagelijks voorkomt dat er door werknemers onjuist of in het geheel niet wordt uitgeklokt. In zo’n geval wordt bij de betreffende werknemer geïnformeerd naar de reden en worden de geregistreerde uren handmatig aangepast. Voorts heeft de heer [productiemanager] verklaard dat er, behalve [verweerder] , in 2019 verder niemand op staande voet is ontslagen wegens onjuist uitklokken en dat als [verweerder] helemaal niet had uitgeklokt er waarschijnlijk niets aan de hand was geweest.
Gelet op het voorgaande gaat het hof er van uit dat het zwaartepunt van de door [appellante] aangezegde dringende reden is dat [verweerder] naar de mening van [appellante] fraude heeft gepleegd door zijn collega voor hem te laten uitklokken . Het hof is van oordeel dat dit niet is komen vast te staan.
In geval van fraude moet er sprake zijn van bedrog met als doel het zichzelf of een ander bevoordelen. Er zijn geen aanwijzingen dat [verweerder] een dergelijk oogmerk heeft gehad. [appellante] heeft daarover ook niets gesteld.
Als onbetwist staat, zoals [verweerder] heeft aangevoerd, vast dat hij de pas aan [collega] heeft uitgeleend omdat diens eigen pas niet goed werkte en [collega] daar geen eten mee kon halen.
Uit de omstandigheden dat [verweerder] niet meteen aan [appellante] gemeld heeft dat op 7 mei 2018 onjuist was uitgeklokt en dat hij op 8 mei 2018 niet meteen was uitgeklokt, kan niet worden afgeleid dat [verweerder] de intentie had om zichzelf te bevoordelen. In het geval van niet uitklokken werd, zo volgt uit de verklaringen van [productiemanager] op de zitting, van werknemers niet verwacht dat zij dit onmiddellijk bij [appellante] meldden. Beleid was dat [appellante] zelf de medewerkers daarover benaderde. [verweerder] mocht dus, toen hij op 8 mei 2018 niet had uitgeklokt, verwachten dat [appellante] naar hem zou toekomen om informatie daarover in te winnen. Bij die gelegenheid zou hij dan ook de gang van zaken omtrent het uitklokken door [collega] hebben kunnen toelichten. [appellante] heeft dit niet gedaan, maar kennelijk in afwijking van de gebruikelijke gang van zaken, [verweerder] op 9 mei 2018 meteen geschorst.
Evenmin duidt het feit dat [verweerder] twee maal voor het einde van zijn dienst is vertrokken in de gegeven omstandigheden op fraude. [appellante] heeft hierover ook niets aangevoerd.
[appellante] heeft niet betwist dat [verweerder] eerder vertrokken is in verband met de opvang van zijn kinderen en ook niet dat [verweerder] , voordat de nachtdiensten begonnen, aan zijn leidinggevende, de heer [leidinggevende] , daarvoor op voorhand in voorkomende gevallen toestemming heeft gevraagd en dat de heer [leidinggevende] heeft aangegeven dit geen probleem te vinden.
Het hof verwijst naar de verklaring van [leidinggevende] van 6 juni 2018, die [appellante] heeft overgelegd onder productie J bij het beroepschrift. In hoeverre [verweerder] [waarnemend teamleider] , de waarnemend teamleider tijdens de nachtdienst, op de juiste wijze van tevoren heeft geïnformeerd over, dan wel toestemming heeft gevraagd voor zijn eerdere vertrek, acht het hof voor de vraag of er sprake is van een dringende reden, gelet op het voorgaande, niet van belang.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een dringende reden voor het ontslag op staande voet en dat dit ontslag derhalve niet rechtsgeldig gegeven is. De tweede en derde grief falen.
3.13.
[appellante] heeft in het kader van de dringende reden bewijs aangeboden van de volgende door haar gestelde feiten:
- dat [verweerder] op 7 en 8 mei 2018 voor het einde van zijn dienst van zijn werkplek (en
het terrein van [appellante] ) is vertrokken;
- dat [verweerder] geen toestemming had (gevraagd) om op 7 en 8 mei 2018 voor het einde
van zijn dienst zijn werkplek (en het terrein van [appellante] ) te verlaten;
- dat [collega] op 7 mei 2018 voor [verweerder] heeft uitgeklokt omstreeks 7:00 uur;
- dat [verweerder] zijn afwezigheid heeft proberen te verbergen voor [appellante] ;
- dat [verweerder] ook achteraf geen contact heeft gezocht met zijn leidinggevende over
zijn ongeoorloofde afwezigheid.
Het hof gaat voorbij aan dit bewijsaanbod. Het eerste en derde feit is niet betwist en voor het overige kan het aangeboden bewijs, gezien hetgeen hiervoor reeds over de feitelijke gang van zaken is overwogen en hetgeen [appellante] ten grondslag heeft gelegd aan het ontslag niet tot beslissing van de zaak leiden als bedoeld in artikel 166 Rv.
3.14.
De vierde grief van [appellante] richt zich tegen de beslissing van de kantonrechter tot toekenning aan [verweerder] van een billijke vergoeding van € 5.000,-.
Nu het hof hiervoor heeft geoordeeld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [appellante] niet rechtsgeldig was, heeft de kantonrechter terecht een billijke vergoeding aan [verweerder] toegekend op grond van artikel op grond van artikel 7:681 lid 1 aanhef en onder a BW. Het begrijpt uit de toelichting op de grief dat niet wordt gegriefd tegen de hoogte van de billijke vergoeding maar slechts tegen het oordeel van de kantonrechter dat deze verschuldigd was. De vierde grief faalt derhalve.
3.15.
De vijfde grief van [appellante] richt zich tegen de beslissing van de kantonrechter tot toewijzing aan [verweerder] van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van
€ 12.253,69 bruto.
Ingevolge artikel 7:672 lid 10 BW is de partij die opzegt tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt, aan de wederpartij een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. Aangezien [appellante] de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met onmiddellijke ingang heeft opgezegd, terwijl een dringende reden ontbrak, is [appellante] op grond van artikel 7:672 lid 10 BW aan [verweerder] een vergoeding verschuldigd. De kantonrechter heeft de door hem toegewezen vergoeding per abuis gegrond op artikel 7:672 lid 9 BW. Dit artikel is echter met ingang van 1 januari 2016 vernummerd tot 7:672 lid 10 BW. Nu de hoogte van de toegewezen vergoeding door [appellante] niet is bestreden, zal het hof de beslissing van de kantonrechter tot veroordeling van [appellante] om aan [verweerder] een vergoeding wegens onregelmatige opzegging te betalen van € 12.253,69 bruto, bekrachtigen.
3.16.
De zesde grief van [appellante] richt zich tegen de beslissing van de kantonrechter tot toewijzing aan [verweerder] van een transitievergoeding van € 17.209,33 bruto.
Op grond van artikel 7:673 lid 7 sub c BW is de transitievergoeding niet verschuldigd indien het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. [appellante] heeft haar stelling dat [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld gebaseerd op dezelfde omstandigheden als die zij in het kader van de dringende reden voor het ontslag op staande voet heeft aangevoerd. Gelet op hetgeen het hof hiervoor bij de behandeling van de tweede en derde grief heeft overwogen, is het hof van oordeel dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten in de zin van 7:673 lid 7 sub c BW. De zesde grief faalt derhalve.
3.17.
Nu de grieven van [appellante] tegen de toewijzing van de billijke vergoeding, transitievergoeding en vergoeding voor onregelmatige opzegging falen, faalt ook de zevende grief tegen de toewijzing van de wettelijke rente over deze bedragen. Het hof begrijpt uit de toelichting dat niet gegriefd wordt tegen de hoogte van de wettelijke rente.
3.18.
De achtste grief van [appellante] heeft betrekking op veroordeling van [appellante] in de proceskosten van de eerste aanleg en heeft geen zelfstandige betekenis.
3.19.
Het hof zal nu het incidenteel hoger beroep behandelen.
[verweerder] heeft in incidenteel hoger beroep één grief aangevoerd. Deze grief richt zich tegen de hoogte van de door de kantonrechter toegewezen billijke vergoeding ad € 5.000,-. [verweerder] heeft verzocht een hogere billijke vergoeding toe te wijzen. Hij acht een bedrag ad
€ 42.726,60 bruto als billijke vergoeding redelijk. Dit bedrag is volgens hem gelijk aan twaalf maandsalarissen bij [appellante] , vermeerderd met (gemiddelde ploegentoeslag) en vakantietoeslag.
3.20.
Het hof zal beoordelen of de billijke vergoeding op een hoger bedrag dan € 5.000,- dient te worden vastgesteld. Daarbij stelt het hof het volgende voorop.
De rechter dient de billijke vergoeding te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de bijzondere omstandigheden van het geval. Ten aanzien van de billijke vergoeding van artikel 7:681 lid 1 aanhef en onder a BW gaat het om een vernietigbare opzegging van de arbeidsovereenkomst. De werknemer heeft de vrijheid ervoor te kiezen de opzegging niet te vernietigen en in plaats daarvan een billijke vergoeding te verzoeken. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding op grond van voornoemde bepaling kan mede worden gelet op hetgeen de werknemer aan loon zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd. Er kan ook ermee rekening worden gehouden of de werknemer inmiddels ander werk heeft gevonden, en met de inkomsten die hij daaruit dan geniet. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever (HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187).
3.21.
[appellante] heeft de arbeidsovereenkomst met [verweerder] met onmiddellijke ingang opgezegd zonder dat zij daarvoor een dringende reden had. Daarmee staat vast dat [appellante] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. [verweerder] is ten onrechte geconfronteerd met de situatie dat hij van de ene op de andere dag zijn arbeidsovereenkomst en daarmee zijn loon heeft verloren, terwijl hij reeds dertien jaar bij [appellante] werkte. Naar [verweerder] onweersproken heeft gesteld had hij een onberispelijke staat van dienst.
Met betrekking tot de ernst van de verwijtbaarheid neemt het hof in aanmerking dat er geen aanwijzingen zijn dat [appellante] opzettelijk heeft aangestuurd op een einde van de arbeidsovereenkomst met [verweerder] . [verweerder] zelf heeft verwarring geschapen door zijn pas aan een collega uit te lenen en voor hem uit te laten klokken en [appellante] heeft vervolgens een verkeerde inschatting van de situatie gemaakt.
Als de opzegging zou zijn vernietigd zou [verweerder] een loon hebben ontvangen van
€ 2.811,81 bruto per maand en een dienstentoeslag van € 638,28 bruto per maand. Er was sprake van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en het hof acht niet aannemelijk dat deze op korte termijn zou zijn ontbonden wegens een verstoorde arbeidsverhouding, zoals [appellante] aanvoert. Nu het hof hiervoor bij r.o. 3.12. heeft overwogen dat niet is komen vast te staan dat er fraude is gepleegd, had de verhouding tussen partijen weer genormaliseerd kunnen worden. Het is voor het hof onzeker hoe lang [verweerder] nog in een drieploegendienst zou hebben gedraaid en daarvoor extra zou zijn betaald. [verweerder] werkte namelijk pas drie maanden in deze drieploegendienst. Het hof acht aannemelijk dat indien [verweerder] zou zijn gestopt met de drieploegendienst hij weer in een tweeploegendienst zou zijn gaan werken, zoals hij deed vóór 5 maart 2018. Blijkens de overgelegde salarisstroken van januari en februari 2018 ontving [verweerder] toen een dienstentoeslag van € 478,01 per maand. Het hof ziet gelet op het voorgaande geen reden om de dienstentoeslag geheel buiten beschouwing te laten en alleen uit te gaan van het basisloon, zoals [appellante] aanvoert.
[verweerder] heeft onweersproken aangevoerd dat hij in de periode van 22 mei 2018 tot 19 juni 2018 geen inkomsten had. Met ingang van 19 juni 2018 heeft [verweerder] een nieuwe baan. Dit was voor hem aanleiding te berusten in het ontslag op staande voet. Het loon van [verweerder] bedroeg bij zijn nieuwe werkgever in 2018 € 2.514,50 bruto per maand. Met ingang van 1 januari 2019 is het loon verhoogd tot € 2.675,- bruto per maand. Deze loonsverhoging zal het hof buiten beschouwing laten nu [verweerder] onweersproken heeft gesteld dat het loon bij [appellante] ook regelmatig werd verhoogd op grond van de CAO. Het verschil in loon bedraagt derhalve
€ 935,59 bruto per maand uitgaande van een drieploegendienst bij [appellante] of € 775,32 bruto per maand uitgaande van een tweeploegendienst bij [appellante] .
heeft nog aangevoerd dat [verweerder] er bewust voor gekozen heeft om binnen vier weken na het ontslag op staande voet een functie te accepteren waarbij hij minder loon ontvangt. Gelet op de goede arbeidsmarkt voor technisch personeel had hij er ook voor kunnen kiezen iets langer te zoeken naar een functie met een hoger loon. Het hof is van oordeel dat [verweerder] niet verweten kan worden dat hij heeft gekozen voor zekerheid en een functie met een lager loon heeft geaccepteerd, nu hij door [appellante] in de situatie is gebracht dat hij van de ene op de andere dag geen arbeidsovereenkomst en derhalve geen loon meer had. Hieruit volgt tevens dat de reden die [verweerder] had om te berusten in het ontslag op staande voet aan [appellante] is toe te rekenen.
[verweerder] heeft onvoldoende onderbouwd dat de secondaire arbeidsvoorwaarden bij [appellante] beter waren dan bij zijn nieuwe werkgever, nu [appellante] dit heeft betwist. [appellante] heeft nog aangevoerd dat [verweerder] bij zijn nieuwe baan de beschikking heeft over een leaseauto. Het hof acht dit voor de hoogte van de billijke vergoeding niet van belang, omdat [verweerder] tijdens de zitting heeft verklaard dat hij deze auto niet voor privédoeleinden gebruikt.
Het hof is van oordeel dat er, gelet op voormelde omstandigheden en het feit dat [verweerder] een vergoeding ter compensatie van de loonderving ontvangt wegens onregelmatige opzegging van € 12.253,69 bruto en een transitievergoeding van € 17.209,33 bruto, geen aanleiding is om een hogere billijke vergoeding vast te stellen dan het door de kantonrechter vastgestelde bedrag van € 5.000,-. Met dit bedrag wordt [verweerder] voldoende gecompenseerd voor het ernstig verwijtbare handelen van [appellante] . De grief van [verweerder] faalt derhalve.
3.22.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. Het hof zal [appellante] veroordelen in de proceskosten van het principaal hoger beroep en [verweerder] veroordelen in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het principaal hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [verweerder] op € 318,- aan griffierecht en op € 2.148,- aan salaris advocaat;
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] op € 537,- aan salaris advocaat;
verklaart deze beschikking wat betreft de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L.A. Filippini, H.AE. Uniken Venema en A.J. van de Rakt en is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2019.