3.1In overweging 3.2 van het vonnis van 9 augustus 2017 heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de kantonrechter vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
Bij huurovereenkomst van 16 november 2007 heeft de Stichting met ingang van 17 november 2007 aan de ouders [appellant 1 en appellante 2] de woning aan de [adres 1] te [plaats] verhuurd. Op de huurovereenkomst zijn de algemene huurvoorwaarden woonruimte van de stichting van toepassing.
De kinderen [appellanten 3, 4 en 5] zijn op dit adres bij de ouders gaan inwonen. [appellant 3] en [appellante 4] hebben zich op 5 september 2008 als woningzoekenden ingeschreven, de ouders [appellant 1 en appellante 2] op 24 februari 2010 en [appellant 5] op 5 april 2011.
Bij brief van 12 juni 2013 heeft de Stichting naar aanleiding van een telefonisch verzoek daarover aan de ouders [appellant 1 en appellante 2] meegedeeld dat de kinderen [appellanten 3, 4 en 5] niet in het gehuurde kunnen blijven wonen op het moment dat de ouders [appellant 1 en appellante 2] het gehuurde verlaten. In de brief wordt erop gewezen dat van de ouders [appellant 1 en appellante 2] nimmer een verzoek om toestemming voor inwoning is ontvangen.
Bij brief van 24 oktober 2013 heeft de Stichting aan de ouders [appellant 1 en appellante 2] bericht dat zij toestemming moeten verzoeken om de kinderen [appellanten 3, 4 en 5] te laten inwonen in het gehuurde.
Bij brief van 11 december 2013 heeft [appellant 1] de Stichting laten weten dat [appellant 3] sinds 1987 bij de ouders [appellant 1 en appellante 2] inwoont, dat de familie gezamenlijk is verhuisd naar het gehuurde, dat na het trouwen van [appellant 3] diens vrouw, [appellante 4] , en kinderen ook zijn komen inwonen en dat de jongste zoon [appellant 5] tijdelijk bij hen inwoont wegens zijn ziekte. [appellant 1] heeft de Stichting verzocht dat [appellant 3] en zijn gezin in de woning kunnen blijven wonen als de ouders [appellant 1 en appellante 2] vertrekken.
Bij brief van 27 december 2013 heeft de Stichting bericht dat het niet gebruikelijk is dat kinderen als medehuurder worden aangeduid en dat, indien sprake is van een duurzaam gezamenlijk huishouden, dit goed gedocumenteerd moet worden voor een eventueel te voeren procedure.
Bij huurovereenkomst van 3 maart 2016 verhuurt de Stichting vanaf die datum de woning aan de [adres 2] te [plaats] aan de ouders [appellant 1 en appellante 2] .
Bij brief van 6 juni 2016 heeft de toenmalige gemachtigde van ouders en kinderen [appellanten 3, 4 en 5] de Stichting verzocht om de huurovereenkomst van het gehuurde op naam van [appellant 3] te zetten.
Bij brief van 27 juni 2016 heeft de Stichting dit verzoek afgewezen.
In een andere brief van 27 juni 2016 heeft de Stichting de ouders [appellant 1 en appellante 2] aangeschreven de huurovereenkomst van de woning aan de [adres 1] op te zeggen. De ouders [appellant 1 en appellante 2] hebben dat niet gedaan.