ECLI:NL:GHSHE:2019:2268

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
200.217.752_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout advocaat en schadevergoeding in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], een vrachtwagenchauffeur, tegen [geïntimeerde], zijn voormalige advocaat. De zaak betreft de vraag of [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt door een belangrijk rapport van een neuroloog niet in te dienen in een procedure tegen het Centraal Bureau Rijvaardigheden (CBR), wat heeft geleid tot de ongeldigverklaring van [appellant]'s rijbewijs. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] in eerdere procedures tegen het CBR in het ongelijk is gesteld en dat hij een klacht heeft ingediend tegen [geïntimeerde] bij de raad van discipline, die deze klacht gegrond heeft verklaard. In eerste aanleg heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft gehandeld als een redelijk bekwaam advocaat, maar heeft de vordering van [appellant] tot schadevergoeding afgewezen. In hoger beroep heeft [appellant] de grieven herhaald, maar het hof heeft geoordeeld dat er geen causaal verband is aangetoond tussen de beroepsfout en de schade die [appellant] heeft geleden. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team handelsrecht
zaaknummer 200.217.752/01
arrest van 25 juni 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel, geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. A.D.A. Quaedvlieg te Weert,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel, appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. F. van Kersbergen te ’s-Gravenhage,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 mei 2017 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Limburg (locatie Maastricht) gewezen vonnis van 15 februari 2017 tussen appellant in principaal appel – [appellant] – als eiser en geïntimeerde in principaal appel – [geïntimeerde] – als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnr. C/03/221303 / HA ZA 16-303)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven in principaal appel;
- de memorie van antwoord in principaal appel en memorie van grieven in incidenteel appel;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel;
- de akte van [appellant] na partijberaad in principaal en incidenteel appel;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] .
Het hof heeft een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken het volgende vast (vonnis, 2):
[appellant] is vrachtwagenchauffeur en is op 25 juni 2011 onwel geworden tijdens een rit en tegen een boom gebotst. [appellant] is vervolgens onderzocht door dr. [arts] die heeft gerapporteerd dat [appellant] in 1993, 2001, op 26 maart 2011 en 25 juni 2011 epileptische insulten heeft gehad. Het Centraal Bureau Rijvaardigheden (hierna: CBR) heeft vervolgens bij besluit van 8 december 2011 (productie 2 bij inleidende dagvaarding) het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
[appellant] heeft tegen deze ongeldigverklaring bezwaar, beroep en hoger beroep ingesteld. Hij is in alle instanties in het ongelijk gesteld (in hoogste instantie door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, hierna de Afdeling; uitspraak van 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:314; producties 5, 10 en 19 bij inleidende dagvaarding). [geïntimeerde] heeft [appellant] in deze procedures juridische bijstand verleend. [geïntimeerde] was destijds (aanvankelijk) ingeschreven als advocaat.
[appellant] heeft een klacht tegen [geïntimeerde] ingediend bij de raad van discipline voor de advocatuur, omdat [geïntimeerde] tegen de uitdrukkelijke wens van [appellant] , een rapport van prof. [neuroloog 1] , waaruit zou blijken dat hij als kind niet aan epilepsie leed, niet heeft ingediend in het hoger beroep bij de Afdeling. Prof. [neuroloog 1] was wel aanwezig bij de mondelinge behandeling bij de Afdeling. De raad van discipline heeft de klacht van [appellant] tegen [geïntimeerde] gegrond verklaard (productie 24 bij de inleidende dagvaarding).
[appellant] heeft [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van de beroepsfout. [geïntimeerde] heeft geen aansprakelijkheid voor schade erkend, waarop [appellant] hem in rechte heeft betrokken.
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg samengevat gevorderd (vonnis, 3):
1.a. een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] , bij de behartiging van de belangen van [appellant] in zijn geschil met het CBR, niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht;
1.b. veroordeling van [geïntimeerde] in de hierdoor door [appellant] geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
2. veroordeling van [geïntimeerde] in de buitengerechtelijke incassokosten;
3. veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten en nakosten, vermeerderd met rente.
[appellant] heeft aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag gelegd. Als [geïntimeerde] het rapport van prof. [neuroloog 1] (van 17 juni 2013, productie 15 bij inleidende dagvaarding, hierna “het rapport”) voor de zitting bij de Afdeling zou hebben ingebracht, zoals uitdrukkelijk verzocht door [appellant] , dan had op de zitting van de Afdeling inhoudelijk gedebatteerd kunnen worden over de vraag of [appellant] een epileptische aanval had gehad, wat nu niet is gebeurd. Daardoor is [appellant] de kans op een gunstige uitspraak onthouden.
[geïntimeerde] heeft het volgende verweer gevoerd. Het rapport van prof. [neuroloog 1] bevatte geen naam en geen handtekening en was afgedrukt op blanco papier, wat hij [appellant] ook schriftelijk heeft laten weten. [geïntimeerde] heeft daarom terecht besloten dat het zinloos zou zijn het rapport door te sturen aan de Afdeling. Daarbij geldt dat het rapport niet zou hebben geleid tot een andersluidende uitspraak, zodat niet gezegd kan worden dat [appellant] , als al wordt aangenomen dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt, daardoor schade heeft geleden.
3.3.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis voor recht verklaard dat [geïntimeerde] bij de behartiging van de belangen van [appellant] in zijn geschil met het CBR onvoldoende heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht, de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.4.
[appellant] heeft in principaal appel drie grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot toewijzing van het gevorderde.
[geïntimeerde] heeft in principaal appel verweer gevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel appel twee grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot algehele afwijzing van het gevorderde.
[appellant] heeft in incidenteel appel verweer gevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot bekrachtiging voor zover het betreft de verklaring voor recht dat [geïntimeerde] kort gezegd een beroepsfout heeft gemaakt.
3.5.
De grieven in principaal appel en in incidenteel appel lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De gestelde beroepsfout, het gestelde causaal verband en de gestelde schade zijn de geschilpunten die ter beoordeling voorliggen, alsmede de buitengerechtelijke incassokosten en de kosten van het geding.
3.6.
Het eerste geschilpunt – de gestelde beroepsfout – spitst zich toe op de vraag of [geïntimeerde] [appellant] expliciet had moeten informeren over het feit dat [geïntimeerde] , ondanks het belang dat [appellant] aan de indiening van het rapport hechtte, dit rapport niet zou indienen bij de Afdeling (vonnis, 4.1; grief I in incidenteel appel).
3.7.
Het hof neemt bij de beoordeling van het eerste geschilpunt in de eerste plaats in aanmerking dat de raad van discipline de hierop toegespitste tuchtklacht tegen [geïntimeerde] gegrond heeft verklaard en mede op deze grondslag de maatregel van berisping heeft opgelegd (3.1 c hiervoor). De raad van discipline heeft overwogen dat van [geïntimeerde] mocht worden verlangd (a) [appellant] expliciet te informeren “dat hij het betreffende rapport niet in de hem toegezonden vorm zou indienen” en (b) [appellant] te verzoeken hem “een volledige ondertekende rapportage toe te zenden”.
3.8.
[geïntimeerde] voert tot verweer aan dat hij [appellant] voldoende duidelijk heeft geïnformeerd bij brieven van 8 en 12 augustus 2013 (producties 16 en 17 bij inleidende dagvaarding; conclusie van antwoord, 27 en verder; memorie van antwoord in principaal appel, 16). [geïntimeerde] heeft in deze brieven, zo voert aan hij, gemeld dat het rapport ongeschikt was als productie. [geïntimeerde] merkt ook op dat het rapport geen bijzondere inhoud had en geen doorslaggevende betekenis zou kunnen hebben in het dossier.
3.9.
Het hof verwerpt dit verweer. Uit de genoemde brieven (waarvan [appellant] overigens de ontvangst betwist) kan niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] het rapport niet zou indienen en dat [geïntimeerde] [appellant] verzocht een volledig ondertekend exemplaar toe te sturen. [geïntimeerde] was gehouden [appellant] beter te informeren, zoals de rechtbank heeft overwogen, ook indien het rapport zoals [geïntimeerde] aanvoert geen bijzondere inhoud had en niet doorslaggevend zou kunnen zijn. [appellant] wilde immers, zoals hij onweersproken stelt, het rapport in het geding overleggen.
3.10.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank wat betreft het eerste geschilpunt terecht de verklaring van recht heeft gegeven. De rechtbank heeft aan deze beslissing naar het oordeel van het hof terecht ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] ondanks uitdrukkelijk verzoek heeft nagelaten het rapport in het geding bij de Afdeling over te leggen en [appellant] expliciet te informeren over het feit dat [geïntimeerde] het rapport niet zou indienen (vonnis, dictum en 4.1). Grief I in incidenteel appel faalt.
3.11.
[appellant] vraagt in principaal appel, naar het hof begrijpt, aandacht voor twee andere gestelde beroepsfouten (grieven I-II in principaal appel, 6-8, 10 en 12; antwoord principaal appel, 9): [geïntimeerde] zou in het hoger beroep bij de Afdeling (a) onvoldoende hebben geageerd tegen de (onjuiste) constatering van de rechtbank dat [appellant] in zijn jeugd epilepsie heeft gehad en (b) onvoldoende hebben betoogd dat het rapport van [arts] naar inhoud en wijze van totstandkoming gebreken vertoonde. [appellant] heeft het verwijt in zijn memorie van antwoord in incidenteel appel nader verwoord. [appellant] klaagt dat [geïntimeerde] (in de gronden van hoger beroep) het ontbreken van (een diagnose van) epilepsie in de kinderjaren van [appellant] had moeten noemen of benadrukken (antwoord incidenteel appel, 17, 21, 23, 33). [neuroloog 1] is volgens [appellant] zelf van mening dat geen sprake is (geweest) van epilepsie. [neuroloog 1] heeft volgens [appellant] alleen melding gemaakt van epilepsie als weergave van het dossier.
3.12.
Het hof zal de verwijten gezamenlijk beoordelen.
3.13.
Het hof neemt in de eerste plaats in aanmerking dat [appellant] geen duidelijke analyse naar voren heeft gebracht van de toelichting die [geïntimeerde] in het geding bij de Afdeling wel heeft gegeven en de lacunes of gebreken die [appellant] daarin ziet.
3.14.
Uit de uitspraak van de Afdeling (3.1 b hiervoor; ro. 4, 3.20 hieronder) blijkt dat [geïntimeerde] wel degelijk heeft aangevoerd dat het rapport van [arts] zodanige gebreken vertoont dat het CBR zich daarop niet mocht baseren. [geïntimeerde] heeft in de gronden van hoger beroep (inleidende dagvaarding, productie 12) geschreven dat het rapport van [arts] niet “deugdelijk en inzichtelijk” was en dat “er al met al geen enkel argument voor epilepsie is” (blz. 2). Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] hiermee de grond van hoger beroep – onvoldoende motivering van het besluit van het CBR op het punt van de (diagnose van) epilepsie – voldoende tot uitdrukking heeft gebracht.
3.15.
Het hof overweegt verder dat [geïntimeerde] inderdaad in de gronden van hoger beroep niets heeft opgemerkt over het ontbreken van een diagnose epilepsie in de jeugd van [appellant] en wel impliciet van epileptische aanvallen in de jeugd is uitgegaan (“vanaf de 12- 13- jarige leeftijd zich geen epileptische aanvallen hebben voorgedaan”). Dat is echter naar het oordeel van het hof verklaarbaar: [neuroloog 1] heeft in de brief van 15 augustus 2012 (als verslag van het dossier) melding gemaakt van een epilepsievorm die is overgegaan en “epilepsie(?) op kinderleeftijd” (inleidende dagvaarding, productie 7). Deze brief biedt naar het oordeel van het hof geenszins steun voor de opvatting dat [appellant] geen epilepsie had in zijn jeugd of dat [neuroloog 1] deze opvatting zou willen verdedigen. [neuroloog 1] heeft ook in het rapport melding gemaakt van epilepsie in de jeugd (als verslag van andere artsen) (antwoord principaal appel, 22; productie 15 bij inleidende dagvaarding, blz. 1). [appellant] heeft bij [arts] en tijdens de hoorzitting van het CBR ook zelf verklaard over epilepsie in zijn jeugd (antwoord principaal appel, 23, productie 1 bij inleidende dagvaarding). [geïntimeerde] mocht bij deze stand van zaken naar het oordeel van het hof de keuze maken, als redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat, om het ontbreken van een diagnose (zoals gemeld in de brief van 15 augustus 2012) niet in de gronden van hoger beroep te noemen. Immers, [geïntimeerde] had verschillende aanwijzingen dat een diagnose wel terecht zou zijn geweest.
3.16.
Het klopt, zoals [appellant] stelt, dat [neuroloog 1] op verschillende plaatsen op de voor artsen gangbare wijze inhoud van het dossier weergeeft, maar ook de bevindingen, waarnemingen of standpunten van andere artsen, zoals vastgelegd in het dossier, kunnen en moeten worden meegewogen. [geïntimeerde] kon en moest daarmee, als redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat, rekening houden.
3.17.
In het rapport staat dat “de ware aard van de verschijnselen” onduidelijk is en dat (kort gezegd) een verklaring buiten de sfeer van epilepsie (namelijk een “niet-epileptische woede aanval”) “veel waarschijnlijker” is. Maar dit rapport is pas in juni 2013, na de aanvulling van de gronden in het geding bij de Afdeling, opgemaakt (inleidende dagvaarding 7; productie 15 daarbij). [geïntimeerde] kon dit dus niet meenemen in de gronden van hoger beroep. Het moet er, gezien de uitspraak van de Afdeling en bij gebreke van klachten hierover van [appellant] in het onderhavige hoger beroep, voor worden gehouden dat ( [geïntimeerde] in voldoende mate heeft bevorderd dat) [neuroloog 1] zijn standpunt voldoende tot uitdrukking heeft gebracht ter zitting.
3.18.
[appellant] heeft al met al niet voldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] de gestelde fouten (3.11 hiervoor) heeft gemaakt. De verklaring van recht moet dus wat betreft deze verwijten van [appellant] worden afgewezen. Grieven I en II in principaal appel falen in zoverre. Het hof zal gelet op het voorgaande het bestreden vonnis wat betreft het eerste geschilpunt (de verklaring van recht over de beroepsfout) bekrachtigen.
3.19.
Het hof zal het tweede geschilpunt en het derde geschilpunt (het gestelde causaal verband respectievelijk de gestelde schade) gezamenlijk beoordelen.
3.20.
Het hof neemt in dit kader in aanmerking dat de Afdeling in het geding tussen [appellant] en het CBR de redenen voor haar beslissing uiteen heeft gezet (3.1 b hiervoor). De Afdeling heeft onder meer overwogen ( [appellant] wordt aangeduid als “appellant”):
“4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het rapport zodanige gebreken vertoont dat het CBR zich daar bij zijn besluitvorming niet op heeft mogen baseren. Hij voert daartoe aan dat de wegrakingen van 26 maart 2011 en 25 juni 2011 in het rapport ten onrechte als insulten zijn aangemerkt en dat onvoldoende is onderbouwd dat de verklaringen die [appellant] te dien aanzien heeft afgelegd onjuist zouden zijn. Volgens [appellant] duiden de omstandigheden dat hij sinds zijn dertiende levensjaar geen insulten meer heeft gehad en er zich na 2011 niets meer heeft voorgedaan erop dat geen sprake was van insulten. Verder voert hij aan dat het onderzoek waarvan de conclusies zijn neergelegd in het rapport is gebaseerd op vermoedens en uitermate summier en gebrekkig is geweest. Hij verwijst bij zijn betoog naar de door hem overgelegde brief van neuroloog dr. [neuroloog 1] .
4.1.
Volgens het rapport is [arts] in zijn onderzoek uitgegaan van de door neuroloog dr. [neuroloog 2] toegezonden medische voorgeschiedenis van [appellant] (hierna: de voorgeschiedenis). In het rapport wordt geconcludeerd dat [appellant] als kind epilepsie heeft gehad en hij in 1993 en 2001 epileptische insulten heeft gehad. Verder wordt in het rapport geconcludeerd dat [appellant] op 26 maart 2011 en op 25 juni 2011 epileptische insulten heeft gehad, waarvan de laatste met een gedocumenteerde hypoglycaemische oorzaak.
Volgens de brief van [neuroloog 1] en de ter zitting door hem gegeven toelichting is hij er op grond van verklaringen van [appellant] en een bij [appellant] uitgevoerde EEG-scan van uitgegaan dat de wegraking van 26 maart 2011 een woedeaanval is geweest en de wegraking van 25 juni 2011 uitsluitend is veroorzaakt door een verlaging van de suikerspiegel. Verder gaat hij ervan uit dat [appellant] in 1993 en 2001 geen epileptische insulten heeft gehad.
Voorts is in 1983 in Kempenhaeghe , het expertisecentrum voor epileptologie, slaapgeneeskunde en neurocognitie, door onderzoek vastgesteld dat [appellant] in zijn kinderjaren geen epilepsie heeft gehad, aldus [neuroloog 1] .
4.2.
Ter zitting heeft [medewerker van het CBR] namens het CBR te kennen gegeven dat de vermelding van [arts] in zijn nadere reactie dat bij [appellant] bij zijn wegraking op 25 juni 2011 een normaal bloedsuikergehalte is gemeten, berust op een kennelijke verschrijving. Bij die wegraking is een laag bloedsuikergehalte gemeten, aldus [medewerker van het CBR] . Gelet hierop en de onvoldoende weersproken verklaring van [neuroloog 1] in aanmerking genomen dat een wegraking met een hypoglycaemische oorzaak meestal geen gelijktijdige epileptische oorzaak heeft, acht de Afdeling het onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de wegraking van 25 juni 2011 is veroorzaakt door een epileptisch insult. Aan de overige conclusies van [neuroloog 1] kan evenwel niet de betekenis worden gehecht die [appellant] daaraan toegekend wenst te zien.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [neuroloog 1] bij zijn conclusie dat de wegraking van 26 maart 2011 is veroorzaakt door een woedeaanval niet, althans onvoldoende is ingegaan op de omstandigheden van die wegraking die zijn vermeld in de voorgeschiedenis.
Verder wordt daarbij in aanmerking genomen dat [arts] bij brief van 26 september 2012 zich onvoldoende weersproken op het standpunt heeft gesteld dat een normaal EEG en een 24-uurs EEG de diagnose epilepsie geenszins uitsluiten, zodat uit de resultaten van de bij [appellant] uitgevoerde EEG-scan niet kan worden geconcludeerd dat [appellant] geen epileptisch insult heeft gehad.
Voorts wordt daarbij in aanmerking genomen dat [appellant] en [neuroloog 1] , bij brief van 15 augustus 2012, in deze procedure hebben gesteld dat [appellant] als kind in Kempenhaeghe is geweest met een epilepsievorm die is overgegaan, terwijl [neuroloog 1] eerst ter zitting in hoger beroep heeft gesteld dat in Kempenhaeghe is vastgesteld dat [appellant] in zijn kinderjaren helemaal geen epilepsie heeft gehad zodat de rechtbank daar bij haar oordeel geen rekening mee heeft kunnen houden.
Verder heeft [neuroloog 1] onvoldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd waarom de in de voorgeschiedenis vermelde epileptische insulten van 1993 en 2001, niet als zodanig moeten worden aangemerkt.
4.3.
Gelet op het vorenstaande heeft [arts] onder verwijzing naar het gedetailleerd gedocumenteerde ziektebeeld in de medische voorgeschiedenis van [appellant] voldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd dat in ieder geval de wegrakingen van 1993, 2001 en 26 maart 2011 werden veroorzaakt door een epileptisch insult.
De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat niet gebleken is dat het rapport naar inhoud of wijze van totstandkoming in zodanige mate gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, dat het CBR zich daarop ten tijde van het besluit op bezwaar niet heeft mogen baseren.
De stelling van [appellant] dat hij sinds zijn dertiende levensjaar geen insulten meer heeft gehad, mist gezien het vorenstaande feitelijke grondslag.
Verder is de stelling van [appellant] dat hij na 2011 geen wegrakingen meer heeft gehad, voor de beantwoording van de vraag of het besluit op bezwaar onrechtmatig is, niet relevant.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.”
3.21.
Het hof overweegt dat de Afdeling [appellant] tegemoet is gekomen wat betreft de “wegraking” van 25 juni 2011 (uitspraak, 4.2). Het CBR heeft volgens de Afdeling “onvoldoende aannemelijk gemaakt” dat deze wegraking “is veroorzaakt door een epileptisch insult”. De Afdeling heeft verder, zo blijkt uit de uitspraak, de opmerkingen van [neuroloog 1] beoordeeld en meegewogen (uitspraak, 4.2). De Afdeling heeft bijzondere aandacht besteed aan (uitspraak, 4.2):
- de omstandigheden van de wegraking van 26 maart 2011;
- de bij [appellant] uitgevoerde EEG-scan;
- de uitlatingen van [appellant] en [neuroloog 1] bij brief van 15 augustus 2012 en de uitlatingen van [neuroloog 1] ter zitting;
- de voorgeschiedenis van [appellant] (zoals weergegeven in het dossier van [appellant] , naar het hof begrijpt).
3.22.
De Afdeling was van oordeel dat de toelichting en conclusies van [neuroloog 1] , tegenover de bevindingen van [arts] , onvoldoende waren voor een andere beslissing in het geding, zo blijkt uit de uitspraak. [appellant] heeft naar het oordeel van het hof in het onderhavige hoger beroep in het geheel niet duidelijk gemaakt dat en waarom de Afdeling anders zou hebben beslist indien [geïntimeerde] het rapport van [neuroloog 1] in het geding zou hebben overgelegd. [appellant] wijst op de passage “zodat de rechtbank daar bij haar oordeel geen rekening mee heeft kunnen houden”, maar deze passage betekent naar het oordeel van het hof alleen dat de toelichting van [neuroloog 1] ook tegen deze achtergrond onvoldoende is voor een andere beslissing. De passage betekent niet dat de Afdeling inlichtingen die ter zitting in hoger beroep naar voren wordt gebracht, niet bij de beoordeling zou betrekken. Uit de uitspraak blijkt dat de Afdeling de toelichting van [neuroloog 1] , ook ter zitting, wel degelijk bij de beoordeling heeft betrokken. [appellant] heeft niet concreet uitgelegd welke belangrijke punten wel in het rapport staan en niet voldoende naar voren zouden zijn gebracht door [neuroloog 1] ter zitting. In elk geval valt zonder nadere toelichting niet in te zien dat de Afdeling anders zou zijn omgegaan met het rapport, indien dit rapport voor de zitting aan de Afdeling zou zijn toegezonden, dan met de toelichting van [neuroloog 1] ter zitting.
3.23.
Het voorgaande betekent dat [appellant] tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] het vereiste causaal verband tussen de beroepsfout en de gestelde schade onvoldoende heeft onderbouwd, zodat niet kan worden gezegd dat voor [appellant] als gevolg van de behandeling door [geïntimeerde] in enig opzicht een kans is tenietgegaan of verminderd op een voor [appellant] gunstiger afloop van de procedure tegen het CBR. De rechtbank heeft wat betreft het tweede geschilpunt en het derde geschilpunt de vordering tot vergoeding van schade terecht afgewezen. Grieven I en II in principaal appel falen in zoverre.
3.24.
Grief III in principaal appel en grief II in incidenteel appel zijn gericht tegen de beslissing van de rechtbank over de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten. Deze grieven falen in het licht van al het voorgaande.
3.25.
Nu partijen over en weer overigens geen feiten stellen of te bewijzen aanbieden die tot een ander oordeel leiden, leidt de beoordeling tot de volgende conclusies. De grieven in principaal appel en in incidenteel appel falen. Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in principaal appel worden veroordeeld (voor salaris advocaat: antwoord 1, tarief II € 1.074,00). [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in incidenteel appel worden veroordeeld (voor salaris advocaat: antwoord 1 x ½, tarief II € 1.074,00).

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in principaal appel, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 313,00 voor vastrecht en op € 1.074,00 voor salaris advocaat en voor wat betreft de nakosten op € 157,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in incidenteel appel, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op nihil voor vastrecht en op € 537,00 voor salaris advocaat en voor wat betreft de nakosten op € 157,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, L.S. Frakes en H. Struik en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 juni 2019.
griffier rolraadsheer