201303885/1/A1.
Datum uitspraak: 5 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 13 maart 2013 in zaak nr. 12/1016 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (voorheen: de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2011 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor alle categorieën, omdat hij niet voldoet aan de eisen van geschiktheid.
Bij besluit van 26 april 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2013, waar [appellant], bijgestaan door J.B.A.M. Arends en mr. J.W. Rauh, advocaat te Heerlen, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wegenverkeerswet) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene. Indien een of meer deskundigen bij hun bevindingen hebben aangetekend dat inzage daarvan naar hun oordeel kennelijk ernstig nadeel voor betrokkene zou opleveren, deelt het CBR de bevindingen schriftelijk mede aan de door betrokkene aangewezen vertrouwensarts.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid deelt het CBR, indien het voornemens is om het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: Regeling 2011) besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling 2000) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Ingevolge paragraaf 7.2.2, onder a, van de bijlage bij de Regeling 2000 zijn personen met meer dan één epileptische aanval in de voorgeschiedenis ongeschikt voor rijbewijzen van groep 1 tot een jaar na de laatste aanval.
Ingevolge paragraaf 7.2.2, onder b, zijn personen met meer dan één epileptische aanval in de voorgeschiedenis permanent ongeschikt voor rijbewijzen van groep 2.
2. Naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet, heeft het CBR [appellant] onderworpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid. Dit onderzoek heeft op 18 oktober 2011 plaatsgevonden. De neuroloog, dr. P.L.I. Dellemijn, die [appellant] heeft onderzocht, heeft in een rapport van 2 november 2011 (hierna: het rapport) geconcludeerd dat [appellant] in 1993, 2001, 26 maart 2011 en 25 juni 2011 epileptische insulten heeft gehad. De laatste insult heeft een gedocumenteerde hypoglycaemische oorzaak, aldus het rapport. Op grond van deze conclusie heeft het CBR zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat [appellant] ingevolge artikel 2 van de Regeling 2000, gelezen in samenhang met paragraaf 7.2.2, onder a en b, van de bijlage bij de Regeling 2000 op dit moment ongeschikt is voor een rijbewijs van groep 1 en 2.
3. In reactie op voormeld besluit heeft [appellant] een brief overgelegd van neuroloog dr. J.B.A.M. Arends van 15 augustus 2012 waarin deze naar aanleiding van een door hem uitgevoerd onderzoek tot de conclusie komt dat de aanvallen van 26 maart 2011 en 25 juni 2011 ten onrechte als epileptische aanvallen zijn aangemerkt. Naar aanleiding van deze brief heeft Dellemijn bij brief van 26 september 2012 een reactie gegeven.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het rapport zodanige gebreken vertoont dat het CBR zich daar bij zijn besluitvorming niet op heeft mogen baseren. Hij voert daartoe aan dat de wegrakingen van 26 maart 2011 en 25 juni 2011 in het rapport ten onrechte als insulten zijn aangemerkt en dat onvoldoende is onderbouwd dat de verklaringen die [appellant] te dien aanzien heeft afgelegd onjuist zouden zijn. Volgens [appellant] duiden de omstandigheden dat hij sinds zijn dertiende levensjaar geen insulten meer heeft gehad en er zich na 2011 niets meer heeft voorgedaan erop dat geen sprake was van insulten. Verder voert hij aan dat het onderzoek waarvan de conclusies zijn neergelegd in het rapport is gebaseerd op vermoedens en uitermate summier en gebrekkig is geweest. Hij verwijst bij zijn betoog naar de door hem overgelegde brief van neuroloog dr. J.B.A.M. Arends.
4.1. Volgens het rapport is Dellemijn in zijn onderzoek uitgegaan van de door neuroloog dr. B. Looij toegezonden medische voorgeschiedenis van [appellant] (hierna: de voorgeschiedenis). In het rapport wordt geconcludeerd dat [appellant] als kind epilepsie heeft gehad en hij in 1993 en 2001 epileptische insulten heeft gehad. Verder wordt in het rapport geconcludeerd dat [appellant] op 26 maart 2011 en op 25 juni 2011 epileptische insulten heeft gehad, waarvan de laatste met een gedocumenteerde hypoglycaemische oorzaak.
Volgens de brief van Arends en de ter zitting door hem gegeven toelichting is hij er op grond van verklaringen van [appellant] en een bij [appellant] uitgevoerde EEG-scan van uitgegaan dat de wegraking van 26 maart 2011 een woedeaanval is geweest en de wegraking van 25 juni 2011 uitsluitend is veroorzaakt door een verlaging van de suikerspiegel. Verder gaat hij ervan uit dat [appellant] in 1993 en 2001 geen epileptische insulten heeft gehad.
Voorts is in 1983 in Kempenhaeghe, het expertisecentrum voor epileptologie, slaapgeneeskunde en neurocognitie, door onderzoek vastgesteld dat [appellant] in zijn kinderjaren geen epilepsie heeft gehad, aldus Arends.
4.2. Ter zitting heeft Kwant namens het CBR te kennen gegeven dat de vermelding van Dellemijn in zijn nadere reactie dat bij [appellant] bij zijn wegraking op 25 juni 2011 een normaal bloedsuikergehalte is gemeten, berust op een kennelijke verschrijving. Bij die wegraking is een laag bloedsuikergehalte gemeten, aldus Kwant. Gelet hierop en de onvoldoende weersproken verklaring van Arends in aanmerking genomen dat een wegraking met een hypoglycaemische oorzaak meestal geen gelijktijdige epileptische oorzaak heeft, acht de Afdeling het onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de wegraking van 25 juni 2011 is veroorzaakt door een epileptisch insult. Aan de overige conclusies van Arends kan evenwel niet de betekenis worden gehecht die [appellant] daaraan toegekend wenst te zien.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat Arends bij zijn conclusie dat de wegraking van 26 maart 2011 is veroorzaakt door een woedeaanval niet, althans onvoldoende is ingegaan op de omstandigheden van die wegraking die zijn vermeld in de voorgeschiedenis.
Verder wordt daarbij in aanmerking genomen dat Dellemijn bij brief van 26 september 2012 zich onvoldoende weersproken op het standpunt heeft gesteld dat een normaal EEG en een 24-uurs EEG de diagnose epilepsie geenszins uitsluiten, zodat uit de resultaten van de bij [appellant] uitgevoerde EEG-scan niet kan worden geconcludeerd dat [appellant] geen epileptisch insult heeft gehad.
Voorts wordt daarbij in aanmerking genomen dat [appellant] en Arends, bij brief van 15 augustus 2012, in deze procedure hebben gesteld dat [appellant] als kind in Kempenhaeghe is geweest met een epilepsievorm die is overgegaan, terwijl Arends eerst ter zitting in hoger beroep heeft gesteld dat in Kempenhaeghe is vastgesteld dat [appellant] in zijn kinderjaren helemaal geen epilepsie heeft gehad zodat de rechtbank daar bij haar oordeel geen rekening mee heeft kunnen houden.
Verder heeft Arends onvoldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd waarom de in de voorgeschiedenis vermelde epileptische insulten van 1993 en 2001, niet als zodanig moeten worden aangemerkt.
4.3. Gelet op het vorenstaande heeft Dellemijn onder verwijzing naar het gedetailleerd gedocumenteerde ziektebeeld in de medische voorgeschiedenis van [appellant] voldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd dat in ieder geval de wegrakingen van 1993, 2001 en 26 maart 2011 werden veroorzaakt door een epileptisch insult.
De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat niet gebleken is dat het rapport naar inhoud of wijze van totstandkoming in zodanige mate gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, dat het CBR zich daarop ten tijde van het besluit op bezwaar niet heeft mogen baseren.
De stelling van [appellant] dat hij sinds zijn dertiende levensjaar geen insulten meer heeft gehad, mist gezien het vorenstaande feitelijke grondslag.
Verder is de stelling van [appellant] dat hij na 2011 geen wegrakingen meer heeft gehad, voor de beantwoording van de vraag of het besluit op bezwaar onrechtmatig is, niet relevant.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014
543.