Op 7 februari 2011 hebben [appellante] , [de moeder van appellante] , de zoon van [de moeder van appellante] en [geïntimeerde] een gesprek gevoerd, dat door de zoon van [de moeder van appellante] is opgenomen. De weergave van dit gesprek is onder meer als volgt (productie 26 bij antwoordakte van [appellante] en [de moeder van appellante] ):
“(…)
[appellante] :
[geïntimeerde] , 1 ding, [het paard] is van mij hè, dat snap je toch wel? Daar kom je niet aan hè? Hij is van mij hè?
[geïntimeerde] :
Ik kom niet aan [het paard] .
[appellante] :
Hij is van mij hè [geïntimeerde] , zeg het!
[geïntimeerde] :
Hij is van jou.
[appellante] :
Je gaat hem nou niet meer ophalen hè?
[de moeder van appellante] :
Nee, dan moet je maar iets tekenen of weet ik veel wat.
[geïntimeerde] :
Nee, ik hoef daar niks voor te tekenen.
[appellante] :
Maar jij belooft mij dat als hij terug staat – nee, nee even niet [geïntimeerde] – je moet wat dingen goed maken. Jij belooft mij dat je hem niet meer ophaalt, mijn paard, mijn leven. Beloof je dat?
[geïntimeerde] :
Ja, dat beloof ik. Bij…, bij je moeder en bij jou. Snikkend: Goed?
[appellante] :
Ja (…)”.