ECLI:NL:GHSHE:2019:2255

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
200.213.429_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over eigenaarschap van een dressuurpaard en bewijsopdracht

In deze zaak gaat het om een geschil over het eigenaarschap van een dressuurpaard tussen [appellante] en [geïntimeerde]. [geïntimeerde] stelt dat hij in 2009 eigenaar is geworden van het paard, dat hij heeft gekocht van [de bondscoach]. [appellante] daarentegen claimt dat het paard haar als verjaardagscadeau is geschonken. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat [appellante] niet in haar bewijslevering is geslaagd, maar het hof oordeelt dat [geïntimeerde] het rechtsvermoeden van eigendom niet heeft weerlegd. Het hof laat [geïntimeerde] toe om bewijs te leveren dat hij eigenaar is gebleven van het paard en dat hij het paard in bruikleen heeft gegeven aan [appellante]. De zaak wordt verwezen naar de rol voor het opgeven van getuigen en verdere procedurele stappen. De uitspraak is gedaan op 25 juni 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.213.429/01
arrest van 25 juni 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M.J.A. Weda te Castricum,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W.J. Nomen te Zoetermeer,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 24 oktober 2017 in het hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/294102 / HA ZA 15-67 gewezen vonnissen van 30 september 2015 en 31 augustus 2016.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 24 oktober 2017 gewezen in het incident strekkende tot het treffen van een voorlopige voorziening;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep;
  • het proces-verbaal van pleidooi van 7 maart 2019, met aangehechte pleitnotities.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] vorderingen ingesteld tegen [appellante] en [de moeder van appellante] die (kort samengevat) zien op a) de teruggave van het paard [het paard] en b) schadevergoeding ter grootte van € 29.503,60 wegens wederrechtelijke toeëigening van een paardenvrachtwagen. In deze hoger beroep procedure zijn door [appellante] grieven gericht tegen de beslissing van de rechtbank voor zover de vordering onder a) is toegewezen. Ook ten aanzien van de vordering onder b) is hoger beroep ingesteld, maar dan door [geïntimeerde] (zaaknummer 200.213.511/01). Beide zaken zijn gelijktijdig behandeld tijdens het pleidooi. Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
6.1.1.
[geïntimeerde] is in 2009 eigenaar geworden van een paard, bekend onder de naam [het paard] (hierna: het paard). [geïntimeerde] heeft het paard overgenomen van [de bondscoach] (hierna: [de bondscoach] ).
6.1.2.
[appellante] is dressuuramazone, die meedoet aan internationale wedstrijden op niveau en in dit kader Turkije vertegenwoordigt. [de moeder van appellante] is de moeder van [appellante] en ondersteunt haar bij haar topsportambities.
6.1.3.
Vanaf 2 augustus 2009 tot en met 31 mei 2011 heeft [geïntimeerde] in het huis van [de moeder van appellante] gewoond en stond hij op dat adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie.
6.1.4.
[appellante] had in 2009 een relatie met de zoon van [de bondscoach] . [de bondscoach] was in 2010 bondscoach van de Turkse dressuurploeg.
6.1.5.
Ter gelegenheid van de verjaardag van [appellante] op 15 augustus 2009 heeft [geïntimeerde] [appellante] een felicitatiekaart gegeven met daarop de volgende tekst:
“Van harte met je 20e verjaardag! Veel succes met je cadeau! [het paard] [geïntimeerde] ”.
6.1.6.
Het paardenpaspoort en het stamboekpapier is in juli 2010 op naam van [appellante] gesteld. [appellante] heeft het paard getraind en meegedaan aan (internationale) wedstrijden, waaronder namens Turkije aan het WK dressuur voor jonge paarden in 2010.
6.1.7.
Op of rond 5 februari 2011 heeft [geïntimeerde] het paard met het paardenpaspoort heimelijk meegenomen uit de pensionstal waar het paard stond en ondergebracht bij de stal van [de bondscoach] . [geïntimeerde] heeft het paard enkele dagen later weer teruggebracht naar de pensionstal waar [appellante] het paard had geplaatst.
6.1.8.
Op 7 februari 2011 hebben [appellante] , [de moeder van appellante] , de zoon van [de moeder van appellante] en [geïntimeerde] een gesprek gevoerd, dat door de zoon van [de moeder van appellante] is opgenomen. De weergave van dit gesprek is onder meer als volgt (productie 26 bij antwoordakte van [appellante] en [de moeder van appellante] ):
“(…)
[appellante] :
[geïntimeerde] , 1 ding, [het paard] is van mij hè, dat snap je toch wel? Daar kom je niet aan hè? Hij is van mij hè?
[geïntimeerde] :
Ik kom niet aan [het paard] .
[appellante] :
Hij is van mij hè [geïntimeerde] , zeg het!
[geïntimeerde] :
Hij is van jou.
[appellante] :
Je gaat hem nou niet meer ophalen hè?
[de moeder van appellante] :
Nee, dan moet je maar iets tekenen of weet ik veel wat.
[geïntimeerde] :
Nee, ik hoef daar niks voor te tekenen.
[appellante] :
Maar jij belooft mij dat als hij terug staat – nee, nee even niet [geïntimeerde] – je moet wat dingen goed maken. Jij belooft mij dat je hem niet meer ophaalt, mijn paard, mijn leven. Beloof je dat?
[geïntimeerde] :
Ja, dat beloof ik. Bij…, bij je moeder en bij jou. Snikkend: Goed?
[appellante] :
Ja (…)”.
6.1.9.
Op 21 maart 2013 is [geïntimeerde] in staat van faillissement verklaard. Dit faillissement is op 3 mei 2013 omgezet in de wettelijke schuldsaneringsregeling. De schuldsaneringsregeling is op 9 februari 2017 definitief beëindigd met een schone lei.
6.1.10.
Bij aangetekende brief van 21 oktober 2014 heeft de advocaat van [geïntimeerde] [appellante] aangeschreven. Deze brief houdt onder meer het volgende in:
“(…) Zoals u vermoedelijk bekend is cliënt op 3 mei 2013 toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. In het kader van deze schuldsaneringsregeling worden de vermogensbestanddelen van cliënt zo veel mogelijk te gelde gemaakt, waarbij de verkoopopbrengst ten goede komt aan de gezamenlijke schuldeisers.
Van cliënt begreep ik dat hij diverse malen heeft getracht met u in overleg te treden over de vermogensbestanddelen van cliënt die bij u in bezit zijn, doch zonder resultaat. Om deze reden is mij verzocht u middels deze brief hierover te benaderen.
Cliënt heeft aan u verschillende zaken ter beschikking gesteld ten behoeve van de paardensport. In dit kader heeft cliënt onder meer op 20 maart 2010 een auto gekocht van het merkt Renault, type Master, met kenteken [kenteken] . (…) De auto is vervolgens aan u ter beschikking gesteld, waarbij cliënt de hiermee gemoeide lasten voor u heeft voorgeschoten.
Naar cliënt inmiddels is gebleken is op 16 december 2011 de tenaamstelling van de auto gewijzigd. Daar deze toeëigening zonder toestemming of andere rechtvaardigingsgrond, en daarmee wederrechtelijk heeft plaatsgevonden, is sprake van een onrechtmatige daad. (…)
Het is cliënt niet bekend op wiens naam de auto op 16 december 2011 is overgeschreven. Wel is het cliënt bekend dat de auto (ook) na de wijziging van de tenaamstelling door u, althans ten behoeve van uw beoefening van de paardensport is gebruikt, zodat u wordt vermoed de auto te hebben toegeëigend.
Voor zover rechtens vereist stel ik u namens cliënt hierdoor aansprakelijk voor de door cliënt geleden en nog te lijden schade ten gevolge van de onttrekking van de auto en/of andere goederen aan zijn vermogen. (…).”
6.1.11.
[appellante] en het paard bevinden zich (in ieder geval) vanaf december 2017 in Turkije. Het paard is niet meer uitgekomen op wedstrijden na het vonnis van de rechtbank op 31 augustus 2016.
6.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] van [appellante] teruggave van het paard [het paard] en het voor dit paard af te geven paardenpaspoort in goede staat en met al wat daartoe behoort.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [geïntimeerde] is in 2009 door koop en levering eigenaar geworden van het paard. [geïntimeerde] heeft de koopsom van € 42.000,- volledig voldaan aan [de bondscoach] . [geïntimeerde] , [appellante] en [de bondscoach] hebben afgesproken dat [appellante] het paard zou berijden en geen kosten zou hoeven voldoen. Als het paard te zijner tijd zou worden verkocht, dan zou de winst (opbrengst minus oorspronkelijke aankoopsom en onkosten van [geïntimeerde] ) gelijkelijk onder hen drieën worden verdeeld. [geïntimeerde] heeft steeds (alle) kosten van het paard tot eind 2013 betaald.
6.2.3.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.4.
In het tussenvonnis van 1 april 2015 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
6.2.5.
In het tussenvonnis van 30 september 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat op grond van artikel 3:109 BW in samenhang met 3:119 BW de bezitter van een goed ( [appellante] ) wordt vermoed rechthebbende te zijn, maar dat dit rechtsvermoeden voldoende is weerlegd. Vervolgens heeft de rechtbank [appellante] opgedragen te bewijzen dat medio 2010 tussen [geïntimeerde] en haar een overeenkomst tot (ver)koop van het paard tot stand is gekomen en dat het paard aan haar is geleverd.
6.2.6.
In het eindvonnis van 31 augustus 2016 heeft de rechtbank [appellante] niet in de bewijslevering geslaagd geacht.
Op grond daarvan heeft de rechtbank [appellante] veroordeeld om het paard en het paardenpaspoort binnen veertien dagen na betekening van het vonnis in goede staat, met al wat daartoe behoort aan [geïntimeerde] terug te geven. Voorts heeft de rechtbank [appellante] veroordeeld tot betaling van € 925,- aan [geïntimeerde] en tot betaling van de beslagkosten ten bedrage van € 1.256,49. De proceskosten heeft de rechtbank gecompenseerd.
6.3.
Bij vonnis in kort geding van 14 september 2016 is [appellante] veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 10.000,- per dag voor iedere dag dat zij niet voldoet aan de in het vonnis van 31 augustus 2016 gegeven veroordeling, met een maximum van € 250.000,- aan te verbeuren dwangsommen.
6.4.
[appellante] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
6.5.
[geïntimeerde] heeft in zijn memorie van antwoord geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep van [appellante] , met veroordeling van [appellante] in de proceskosten met de wettelijke rente, en de nakosten. Tevens heeft [geïntimeerde] incidenteel hoger beroep ingesteld en zijn eis gewijzigd als volgt:
1. Primair:
a. [appellante] te veroordelen om het paard [het paard] en het voor dit paard afgegeven paardenpaspoort binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest, althans binnen een door het hof te bepalen termijn, in goede staat, met al wat daartoe behoort aan [geïntimeerde] terug te geven, een en ander met machtiging van een nader door [geïntimeerde] aan te wijzen gerechtsdeurwaarder om het te dezen te wijzen arrest in de hoofdzaak ten uitvoer te leggen en [appellante] in gijzeling te stellen, indien zij met de voldoening aan voormelde veroordeling in gebreke blijft;
Subsidiair:
b. [appellante] te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] een vervangende schadevergoeding in verband met onrechtmatige onttrekking van het paard [het paard] en het voor dit paard afgegeven paardenpaspoort, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Voor het overige heeft [geïntimeerde] zijn eis gehandhaafd.
Voorts heeft [geïntimeerde] een vordering in incident tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
6.6.
Het hof heeft in het tussenarrest van 24 oktober 2017 in het incident [appellante] bevolen:
- om binnen drie dagen na betekening van dit arrest schriftelijk aan [geïntimeerde] mee te delen waar het paard en het voor dit paard afgegeven paardenpaspoort zich bevinden, genoegzaam onderbouwd met verificatoire bescheiden;
- ervoor zorg te dragen dat deze zaken behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van [geïntimeerde] gedurende de procedure in hoger beroep niet van die locatie worden verwijderd, anders dan naar een door [geïntimeerde] nader schriftelijk aan te geven locatie;
- om binnen drie dagen na betekening van dit arrest de huidige gezondheidssituatie van het paard schriftelijk aan [geïntimeerde] mee te delen, genoegzaam onderbouwd met verificatoire bescheiden;
met machtiging van een nader door [geïntimeerde] aan te wijzen gerechtsdeurwaarder om deze bevelen ten uitvoer te leggen door middel van lijfsdwang voor een periode van maximaal veertien dagen, indien en voor zover [appellante] in gebreke blijft aan deze bevelen te voldoen.
6.7.
[appellante] heeft in haar memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
6.8.
Met de eerste drie grieven (zo begrijpt het hof:) komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 30 september 2015 dat het rechtsvermoeden van artikel 3:119 BW voldoende is weerlegd. Op grond van dat artikel wordt [appellante] , als huidige bezitter van het paard, vermoed rechthebbende te zijn en dient [geïntimeerde] zijn beter recht te bewijzen. De rechtbank heeft (verder) ten onrechte beslist dat [appellante] dient te bewijzen dat tussen haar en [geïntimeerde] in 2010 een koopovereenkomst tot stand is gekomen. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat een koopovereenkomst vereist is voor overdracht van het paard aan [appellante] en dat het paard niet aan [appellante] was geleverd, aldus nog steeds [appellante] .
6.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] het paard in 2009 heeft gekocht van [de bondscoach] en toen eigenaar is geworden van het paard. In deze procedure vordert [geïntimeerde] afgifte van het paard omdat hij (nog steeds) eigenaar is. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] (na de aankoop in 2009) het paard in bruikleen verkregen. Het primaire standpunt van [geïntimeerde] dat [appellante] het paard zonder recht of titel onder zich heeft, heeft [geïntimeerde] in hoger beroep, zo begrijpt het hof, verlaten (memorie van antwoord onder 23 en 36). Het hof zal dan ook oordelen op basis van het (in eerste aanleg subsidiair ingenomen) standpunt van [geïntimeerde] dat teruggave van het paard door [geïntimeerde] wordt gevorderd op grond van artikel 7A:1788 BW.
6.10.
De vraag die in deze procedure beantwoord dient te worden, is wie eigenaar is van het paard. Uitgangspunt daarbij is dat degene die een goed houdt, vermoed wordt dit goed voor zichzelf te houden en bezitter daarvan te zijn (artikel 3:107 lid 1 en 3:109 BW) en voorts dat die bezitter vermoed wordt rechthebbende te zijn (artikel 3:119 lid 1 BW). Het vermoeden van artikel 3:119 BW ziet in beginsel op het actuele bezit van het goed en kan door de huidige bezitter ook worden ingeroepen tegen degene die pretendeert eerder rechthebbende/bezitter te zijn geweest. Het hof stelt vast dat [appellante] (in ieder geval) in 2015 ten tijde van het instellen van de vordering door [geïntimeerde] houder was van het paard. Ook nu is zij houder van het paard. Zij had en heeft het paard onder zich en wordt aldus vermoed het paard voor zichzelf te houden en bezitter daarvan te zijn. [appellante] wordt dan ook als bezitter vermoed rechthebbende te zijn. Dat betekent dat [geïntimeerde] in beginsel zijn beter recht dient te bewijzen. Dit is slechts anders indien [geïntimeerde] , alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, het in laatstgenoemd artikel besloten vermoeden dat [appellante] eigenaar is, voorshands zodanig heeft weerlegd, dat het aan [appellante] is de gepretendeerde eigendom nader te bewijzen.
6.11.
[geïntimeerde] heeft het volgende naar voren gebracht. Hij heeft het paard in 2009 gekocht en de koopprijs in overleg met [de bondscoach] (de verkoper) in de maanden daarna voldaan. Kort na de koop heeft [geïntimeerde] het paard aan [appellante] ter beschikking gesteld om haar topsportambities te verwezenlijken en het paard door haar te laten trainen en wedstrijden te laten rijden. [appellante] , [de bondscoach] en [geïntimeerde] spraken af dat, als het paard te zijner tijd verkocht zou worden, [geïntimeerde] de onkosten (waaronder de aankoopsom) terug zou krijgen en de winst door drieën zou worden gedeeld. [appellante] heeft het paard in bruikleen verkregen. Hoewel partijen geen bepaalde duur zijn overeengekomen voor de bruikleen van het paard, heeft [geïntimeerde] inmiddels een dringende en onverwachts opgekomen reden (de schuldsaneringsregeling) om het paard terug te vorderen. [geïntimeerde] betwist dat het paard als verjaardagscadeau aan [appellante] is geschonken door hem. Tussen [geïntimeerde] , [de moeder van appellante] en [appellante] heeft een vriendschappelijke relatie bestaan, maar van een affectieve relatie tussen [geïntimeerde] en [de moeder van appellante] en/of stiefouderschap tussen [geïntimeerde] en [appellante] is geen sprake geweest. Zelfs indien dat wel het geval zou zijn geweest, is de schenking van een paard met een waarde van meer dan € 40.000,- volstrekt onaannemelijk. Het zou kunnen dat het paard precies op de verjaardag van [appellante] bij haar op stal is komen te staan, maar hier kan niet uit worden afgeleid dat het paard zelf een verjaardagsgeschenk zou zijn. De verjaardagsfelicitatie van [geïntimeerde] is door hem mede namens het paard gedaan. [geïntimeerde] heeft bij de kaart een pakje overhandigd en dat was het verjaardagscadeau, niet het paard zelf. [geïntimeerde] weet niet goed meer wat er in het pakje zat; het zou kunnen dat daarin de sleutel zat voor de BMW die [appellante] mocht gebruiken. Tijdens het gesprek dat is opgenomen (6.1.8) zijn [geïntimeerde] woorden in de mond gelegd; hij was toen zeer emotioneel.
Teneinde [appellante] in de gelegenheid te stellen mee te doen aan internationale wedstrijden is het zogenaamde paardenpaspoort op naam van [appellante] gesteld. Het paardenpaspoort geldt niet als juridisch eigendomsbewijs. De uitgaven van [appellante] of [de moeder van appellante] voor het paard zijn geen indicatie voor eigendomsoverdracht aan [appellante] . [geïntimeerde] heeft tot eind 2013 talloze kosten voldaan en heeft ook contant geld verstrekt aan [appellante] of [de moeder van appellante] waarmee kosten voor het paard zijn voldaan, aldus nog steeds [geïntimeerde] .
6.12.
[appellante] heeft de stellingen van [geïntimeerde] gemotiveerd betwist. Zij voert het volgende aan. Zij stelt dat zij in 2009 eigenaar is geworden van het paard. Waar in eerste aanleg [appellante] zich nog (primair) op het standpunt stelde dat zij het paard heeft gekocht van [geïntimeerde] en dat zij daarvoor een reële som heeft betaald, stelt [appellante] in hoger beroep dat het paard haar in 2009 is geschonken als verjaardagscadeau. [appellante] heeft daartoe onder meer aangevoerd dat uit de felicitatiekaart (6.1.5) blijkt dat zij het paard cadeau heeft gekregen voor haar verjaardag van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] en [de moeder van appellante] hadden een affectieve relatie en de schenking vond dan ook plaats in de familiesfeer. [appellante] heeft een aantal foto’s overgelegd waarop zij, het paard en [geïntimeerde] te zien zijn op haar verjaardag en zij de verjaardagskaart van [geïntimeerde] ontvangt. Uit een geluidsopname, gemaakt na het wegnemen van het paard in februari 2011, blijkt dat [geïntimeerde] uitdrukkelijk heeft erkend dat het paard van [appellante] is (6.1.8). Getuige [de bondscoach] heeft onder ede verklaard dat het paard aanvankelijk bedoeld was voor zijn zoon en [appellante] . Ook de getuige [getuige] heeft gelijkluidend verklaard. Sinds 2009 heeft [appellante] haar eigendomsrechten over het paard kunnen uitoefenen. Zo hield zij het paard onder zich, was zij verantwoordelijk voor alle onkosten (met financiële hulp van [de moeder van appellante] ) en bepaalde [appellante] wat met het paard gebeurde en waar het stond. Na de diefstal in februari 2011 heeft [geïntimeerde] het paard weer aan [appellante] teruggegeven. Ook dit is een aanwijzing dat [appellante] in 2009 eigenaar was geworden. Het paard staat op haar naam geregistreerd (waarbij zij als eigenaar te boek staat), terwijl dit niet noodzakelijk was voor deelname aan de (internationale) wedstrijden door [appellante] met het paard. Dat de vader van [appellante] medio 2010 een bedrag van € 20.000,- heeft betaald nu de koopprijs niet volledig was voldaan door [geïntimeerde] aan [de bondscoach] , laat onverlet dat [appellante] al in 2009 eigenaar was geworden van het paard.
6.13.
Het hof stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak het hoger beroep er mede toe strekt de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. Het staat [appellante] dan ook vrij om in hoger beroep (primair) aan te voeren dat zij door schenking eigenaar is geworden van het paard.
6.14.
Naar het oordeel van het hof is [geïntimeerde] er vooralsnog gelet op het hierboven weergegeven partijdebat niet in geslaagd het rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 3:119 lid 1 BW te weerleggen. Dat heeft tot gevolg dat [geïntimeerde] (zie 6.10.) dient te bewijzen dat hij (onverminderd) eigenaar is gebleven van het paard en dat hij het paard in 2009 in bruikleen heeft gegeven aan [appellante] . Het hof zal [geïntimeerde] tot het bewijs van zijn stellingen toelaten.
6.15.
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

7.De uitspraak

in het principaal en incidenteel hoger beroep
Het hof:
laat [geïntimeerde] toe te bewijzen dat hij sinds de aankoop van het paard van [de bondscoach] in 2009 onverminderd eigenaar is gebleven van het paard en dat hij het paard in bruikleen heeft gegeven aan [appellante] ;
bepaalt, voor het geval partijen of één van hen bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. E.H. Schulten als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te
's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 23 juli 2019 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
verstaat dat partijen tevoren overleg plegen over het aantal en de persoon van de getuigen die tegen deze datum zullen worden opgeroepen en de volgorde waarin de getuigen zullen worden voorgebracht;
bepaalt dat de advocaten tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zullen opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Arnoldus-Smit, E.H. Schulten en W.A. Jacobs en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 juni 2019.
griffier rolraadsheer