ECLI:NL:GHSHE:2019:2247

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juni 2019
Publicatiedatum
21 juni 2019
Zaaknummer
17/00481 tot en met 17/00487
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 24 mei 2017 een aantal navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen heeft gehandhaafd. De Inspecteur had aan belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2003 tot en met 2007, waarbij hij de belastbare inkomens uit werk en woning en uit sparen en beleggen aanzienlijk had verhoogd. Belanghebbende betwistte de hoogte van deze aanslagen en stelde dat de resultaten van onroerende zaken die op naam van zijn kinderen stonden, niet aan hem konden worden toegerekend. Het Hof oordeelde dat de kinderen geen partij waren bij de vaststellingsovereenkomst die belanghebbende en zijn echtgenote met de Belastingdienst hadden gesloten. Het Hof bevestigde dat de omkering van de bewijslast van toepassing was, maar oordeelde dat de schatting van de Inspecteur niet onredelijk was. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor een aantal zaken en verminderde de navorderingsaanslagen voor de jaren 2003 tot en met 2007, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning en uit sparen en beleggen werd vastgesteld op respectievelijk € 106.417 en € 121.689 voor 2003, nihil en € 10.391 voor 2004, € 25.565 en € 161.998 voor 2005, € 36.367 en € 207.383 voor 2006, en € 66.433 en € 229.047 voor 2007. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot betaling van proceskosten en het vergoeden van het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00481 tot en met 17/00487
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 mei 2017, nummers BRE 14/4753 tot en met 14/4759 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde (navorderings)aanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende opgelegd de volgende (navorderings)aanslag(en) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), premie Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (hierna: WAZ), dan wel inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw):
procedure
soort
jaar
[aanslagnummer]
dagtekening
17/00481
navorderingsaanslag IB/PVV
2003
H.37
12-12-2008
17/00482
navorderingsaanslag IB/PVV
2004
H.47
1-12-2009
17/00483
aanslag IB/PVV
2005
H.56
20-11-2009
17/00484
aanslag IB/PVV
2006
H.66
29-12-2009
17/00485
aanslag IB/PVV
2007
H.76
17-4-2010
17/00486
navorderingsaanslag WAZ
2003
W.37
11-12-2008
17/00487
aanslag Zvw
2006
W.66
29-12-2009
Tevens zijn hierbij bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 juni 2014 de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2003 gehandhaafd; bij uitspraken op bezwaar van eveneens 18 juni 2014 de (navorderings)aanslag(en) IB/PVV over de jaren 2004 tot en met 2007 verminderd; en bij uitspraken op bezwaar van 23 juni 2014 de navorderingsaanslag WAZ over het jaar 2003 en de aanslag Zvw over het jaar 2006 gehandhaafd. De aan belanghebbende in rekening gebrachte heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de (navorderings)aanslagen IB/PVV verminderd, bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2003, WAZ 2003 en de aanslag Zvw 2006 in stand blijven, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 3.521 en gelast dat de Inspecteur het betaalde griffierecht van € 45 vergoedt.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 februari 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn echtgenote, bijgestaan door zijn gemachtigde [gemachtigde] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] , [inspecteur 4] en [inspecteur 5] . Op deze zitting zijn gezamenlijk doch niet gevoegd behandeld de onderhavige zaken en de zaak met kenmerk 17/00480 inzake de echtgenote van belanghebbende.
1.6.
Belanghebbende heeft op deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
2.1.
Belanghebbende is onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd met [de echtgenote] (hierna: de echtgenote).
2.2.
Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren, te weten: [dochter 1] (geboren: [geboortedatum 1] 1978 / hierna: [dochter 1] ), [dochter 2] (geboren: [geboortedatum 2] 1983 / hierna: [dochter 2] ) en [zoon] (geboren: [geboortedatum 3] 1990 / hierna: [zoon] ) (hierna samen: de kinderen).
2.3.
Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, handelend onder de naam [de eenmanszaak] . De ondernemingsactiviteiten bestaan uit de handel en exploitatie van onroerende zaken. Tevens bemiddelt belanghebbende ten behoeve van zijn echtgenote en de kinderen in de aankoop en verkoop van onroerende zaken.
2.4.1.
Belanghebbende, diens echtgenote en de Belastingdienst hebben in april 2000 een vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst) gesloten. De vaststellingsovereenkomst luidt als volgt (waarbij belanghebbende als partij A wordt aangeduid, de echtgenote als partij B en de Belastingdienst als partij C):

GESCHIL
Naar aanleiding van een controle uitgevoerd door (…) partij C zijn correcties aangebracht in de aangiften Inkomstenbelasting over de jaren 1995 tot en met 1997 en de aangiften Vermogensbelasting over de jaren 1994 tot en met 1998 van Partij A. Hiertegen is bezwaar aangetekend door Partij A. (...)
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de exploitatie van de bij Partijen A en B in bezit zijnde onroerende zaken een onderneming in de zin van artikel 6 Wet Inkomstenbelasting 1964 vormen.
(…)
HET DIENAANGAANDE OVEREENGEKOMENE
Partijen komen het volgende overeen.
(…)
2.De activiteiten m.b.t. de onroerende zaken die in eigendom zijn van partij B (aan- en verkoop, exploitatie) vormt tot en met 2000 geen onderneming in de zin van artikel 6 Wet Inkomstenbelasting. Deze panden worden beschouwd als privé vermogen van Partij B. (…) De panden die zij in eigendom heeft dienen minimaal vier jaar in haar bezit te zijn. Mocht een onroerende zaak binnen deze termijn vervreemd worden, dan dient, in geval van een positief rendement, dit saldo als inkomsten uit andere arbeid aangemerkt te worden.
(…)
Onderdeel B
Partijen verklaren voorts in het kader van deze vaststellingsovereenkomst nog het volgende te zijn overeengekomen:
(…)
Deze overeenkomst geldt voor Partij B tot en met de aangifte over het jaar 2000. Voor de jaren na 2000 gelden de afspraken indien en voor zover de wettelijke bepalingen onder het nieuwe belastingstelsel ten aanzien van die afspraken dezelfde strekking hebben als de tot 1 januari 2001 geldende wettelijke bepalingen (wet IB 1964).
Deze overeenkomst eindigt aangaande de onderdelen waarop zulks betrekking heeft in elk geval met ingang van het tijdstip waarop:

- een wetswijziging in werking treedt,

- een wijziging in de jurisprudentie plaatsvindt,

- een wijziging in beleid van de Belastingdienst wordt afgekondigd’
2.4.2.
Op 14 oktober 2004 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld waarbij de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting 2002 en 2003 en inkomstenbelasting 2003 is onderzocht. Het rapport inzake dit boekenonderzoek is op 3 november 2004 opgemaakt. In het interne memo bij het dit rapport staat het volgende:
“Bel.pl. koopt veel panden op die openbaar verkocht worden, deze worden opgeknapt en verhuurd c.q. doorverkocht.
Er is al een vaststellingsovereenkomst gemaakt m.b.t. de verdeling van de panden tussen mevrouw en bel.pl..
Voor de omzetbelasting is nu ook een afspraak gemaakt (waarmee wij kunnen leven).
Bel.pl. is destijds gestart met een autohandel en heeft zich de afgelopen jaren toegelegd op de aankoop en verbouwing alsmede verhuur van woningen.
De echtgenote bezit eveneens een groot aantal panden.
Inmiddels is men overeengekomen welke panden tot het privévermogen behoren van de echtgenote en het bedrijfsvermogen van bel.pl..
Voor de IB wordt bel.pl.. als ondernemer aangemerkt (zie vaststellingsovereenkomst)”
2.5.
Belanghebbende heeft met de echtgenote en ieder van de kinderen overeenkomsten ‘Opdracht tot beheer’ (hierna: beheerovereenkomsten) gesloten ter zake van activiteiten die belanghebbende verricht voor onroerende zaken waarvan de echtgenote en/of de kinderen de juridische eigenaar is/zijn. In elk van de beheerovereenkomsten staat onder meer het volgende vermeld:
“(…)
1. dat opdrachtnemer [toevoeging rechtbank: belanghebbende] aan opdrachtgever de volgende diensten verleent met betrekking tot bovengenoemde aan de opdrachtgever toebehorende of onder zijn/haar zeggenschap staande onroerende goederen:
 verzorging van de huurincasso (administratief en daadwerkelijk);
 bemoeienis met bijkomende leveringen en diensten (administratieve verwerking,
 verrekening met huurders, controle op de kwaliteit van de leveringen en diensten);
 verzorging van de betaling van kosten en lasten;
 werkzaamheden in verband met periodieke huurprijswijzigingen;
 verzorging van het onderhoud (behandeling, beoordeling en doen verhelpen van
 klachten, periodieke inspectie, verzorging van controle en betaling van rekeningen);
 verzorging van het opnieuw verhuurd worden van leegkomende gedeelten;
 verstrekking van adviezen van eenvoudige aard.
2. voor voorgenoemde werkzaamheden opdrachtnemer van opdrachtgever ontvangt een vergoeding ter grootte van 6% van de brutohuuropbrengst incl. BTW.
3. Tenzij anders wordt overeengekomen kan intrekking van een opdracht tot beheer niet plaatsvinden dan schriftelijk en met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste een kalenderjaar.”
2.6.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2003 de aangifte IB/PVV ingediend berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.526 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 121.689. Volgens de aangifte IB/PVV 2003 bedroeg de belastbare winst, na de geclaimde zelfstandigenaftrek van € 4.926, € 32.691.
2.7.
De primitieve aanslag IB/PVV 2003 is conform de ingediende aangifte opgelegd. De primitieve aanslag premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) voor het jaar 2003 is opgelegd naar een aanslagbedrag van € 2.152.
2.8.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2004 de aangifte IB/PVV ingediend berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
negatief€ 94.600 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (na persoonsgebonden aftrek van € 1.823) van € 4.954. Volgens de aangifte IB/PVV 2004 bedroeg de belastbare winst, na de geclaimde zelfstandigenaftrek van € 6.585,
negatief€ 89.205.
2.9.
De primitieve aanslag IB/PVV 2004 is conform de ingediende aangifte opgelegd.
2.10.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2005 de aangifte IB/PVV ingediend berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
negatief€ 15.644 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 158.597. Volgens de aangifte IB/PVV 2005 bedroeg de belastbare winst, na de geclaimde investeringsaftrek van € 8.859 en zelfstandigenaftrek van € 8.386,
negatief€ 11.040.
2.11.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2006 de aangifte IB/PVV ingediend berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.025 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 203.945. Volgens de aangifte IB/PVV 2006 bedroeg de belastbare winst, na de geclaimde zelfstandigenaftrek van € 7.638, € 8.143. Daarop zijn de belastbare inkomsten uit eigen woning van
negatief€ 6.118 in mindering gebracht.
2.12.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2007 de aangifte IB/PVV ingediend berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.379 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 225.542. Volgens de aangifte IB/PVV 2007 bedroeg de belastbare winst, na de geclaimde zelfstandigenaftrek van € 4.379 en MKB-winstvrijstelling van € 5.941, € 53.463.
2.13.
Bij separate brieven van 14 en 15 maart 2008 (bijlagen D316, 317, 318, 319 strafdossier) is namens de Inspecteur een boekenonderzoek aangekondigd ten aanzien van de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2003 tot en met 2007 ten name van belanghebbende, de echtgenote, [dochter 1] en [dochter 2] . Naar aanleiding van dit onderzoek is in een tripartite-overleg besloten tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende, de echtgenote en de kinderen. Bij een doorzoeking zijn verscheidene stukken van belanghebbende, de echtgenote en de kinderen in beslag genomen.
2.14.1.
De Inspecteur heeft aan de hand van informatie afkomstig uit het strafrechtelijk onderzoek een fiscale rapportage, met als datum 18 juni 2014 (het fiscale rapport), samengesteld. Het fiscale rapport (p. 13 en 14) vermeldt onder meer het volgende:
“4.2.6 Samenvatting en conclusies op basis van de paragrafen 4.2.1 t/m 4.2.5
- Van de totale OZ die per 16-6-2009 in het bezit zijn van de familie [familie] is 34% van de aankoopsom (= € 3.110.373) alsmede 35% van het aantal OZ toegerekend aan het belaste ondernemingsvermogen van dhr. [familie] en 66% van de aankoopsom (= € 5.996.231) alsmede 65% van het aantal OZ aan het onbelaste privévermogen van de overige gezinsleden.
Daartegenover staat dat 49% van de resthypotheek (€ 829.028) met de daarbij behorende rente-aftrek wordt toegerekend aan het ondernemingsvermogen van [belanghebbende] en 51% (= € 843.993) aan het privévermogen van de overige gezinsleden.
 - Alle panden die van 1996 tot en met 16-6-2009 zijn aangekocht, hebben een totale aankoopsom van € 16.238.118. Hiervan werd slechts € 1.324.317 gefinancierd middels een bancaire lening. Het restant van de aankoopsom ad € 14.913.801 is voldaan uit de verkoopopbrengst van de verkochte panden danwel uit de ontvangen huuropbrengsten danwel uit andere middelen.
 - In de periode 1996 t/m 16-6-2009 worden door de familie [familie] in totaal 178 panden gekocht met een totale aankoopwaarde van € 16.238.110. Van dit totale aankoopbedrag is € 15.840.573 (97,6%) betaald via de bedrijfsbankrekening met nummer 1484.97.314 t.n.v. [belanghebbende] en [de echtgenote] . Echter de panden die via deze betaalrekening zijn aangekocht, vallen niet allemaal in het ondernemingsvermogen van [belanghebbende] .
 - [de echtgenote] heeft 100% van de totale aankoopwaarde van de aan haar toebedeelde OZ via de bedrijfsbankrekening op naam van haar echtgenoot en haarzelf betaald. Volgens de aangiften inkomstenbelasting rekent [de echtgenote] deze OZ tot haar privévermogen, maar ze worden blijkbaar betaald via de bedrijfsbankrekening;
 - [dochter 1] heeft slechts € 347.159 (= 30%) van de totale aankoopwaarde van de aan haar toebedeelde OZ zelf betaald en de overige 70% via de bedrijfsbankrekening van haar ouders;
 - [dochter 2] heeft slechts € 36.121 (= 3,7%) van de totale aankoopwaarde van de aan haar toebedeelde OZ zelf betaald en de overige 96,3% via de bedrijfsbankrekening van haar ouders;
 - [zoon] heeft slechts € 14.257 (= 1,5%) van de totale aankoopwaarde van de aan hem toebedeelde OZ zelf betaald en de overige 98,5% via de bedrijfsbankrekening van zijn ouders;
 - In de periode 1996 t/m 16-6-2009 worden door de familie [familie] in totaal 100 panden verkocht met een totale verkoopwaarde van € 10.991.398. Van dit totale verkoopbedrag is € 10.694.352 (97%) ontvangen via de bedrijfsbankrekening van [belanghebbende] ;
 - De winstmarge die in het ondernemingsvermogen valt, bedraagt slechts 15% van de aankoopwaarde ofwel 32% van de totale handelswinst. Dit komt neer op een handelswinst van € 926.062. Een bedrag van € 1.996.547 ofwel 68% van de totale handelswinst wordt toegerekend aan het onbelaste privé-inkomen van de overige gezinsleden;
 - De gemiddelde handelswinst per OZ bedraagt voor [belanghebbende] € 12.026. Voor [de echtgenote] bedraagt de gemiddelde handelswinst per OZ € 68.880 en voor [dochter 1] € 151.339;
 - De totale verkoopwaarde ad € 3.041.983 van de OZ op naam van [de echtgenote] is ontvangen op de bedrijfsbankrekening van [belanghebbende] en haarzelf en van de totale verkoopwaarde ad € 1.028.259 van de OZ op naam van [dochter 1] is een bedrag van € 731.211 ofwel 71% eveneens ontvangen op de bedrijfsbankrekening van haar ouders;
 - De totale kosten m.b.t. de OZ ad € 2.953.762 worden voor het grootste gedeelte (€ 1.904.264 ofwel 64%) als kosten voor de onderneming geboekt, terwijl van de totale huuropbrengsten ad € 6.159.113 juist het kleinste deel (€ 1.056.579 ofwel 17%) aan het ondernemingsvermogen wordt toegerekend;
 - De kosten ad € 1.904.264 die aan het bedrijfsresultaat van [belanghebbende] worden toegerekend overschrijden ruimschoots de huuropbrengsten ad € 1.056.579 die binnen zijn onderneming vallen zodat over de periode 1996 t/m 16-6-2009 in totaal een negatief exploitatiesaldo van € 847.685 wordt gerealiseerd;
 - Op de OZ die aan het privévermogen van de familie [familie] zijn toebedeeld, wordt een positief exploitatieresultaat behaald van € 4.053.038;
 - Van de totale huuropbrengsten ad € 6.159.113 wordt het overgrote deel (€5.554.895 ofwel 90%) geïnd via de bankrekening/kas t.n.v. [belanghebbende] terwijl deze huuropbrengsten niet tot de bedrijfswinst van [belanghebbende] worden gerekend;
 - Per saldo realiseert [belanghebbende] binnen zijn onderneming een resultaat m.b.t. de onroerende zaken (over de periode 1996 t/m 2009) van:
€ 926.062 (handelsresultaat) -/- € 847.685 (exploitatieresultaat) = € 78.377
- Aan privé wordt over diezelfde periode een resultaat toegerekend van:
€ 1.996.547 (handelsresultaat) -/- [Hof: +] € 4.053.038 (exploitatieresultaat) = € 6.049.585”
2.14.2
Het fiscale rapport, p. 20 vermeldt voorts:
“Uit het proces verbaal dat n.a.v. het strafrechtelijke onderzoek is opgesteld, is o.a. naar voren gekomen dat [belanghebbende] een aantal zaken niet in zijn administratie en derhalve ook niet in de aangiften inkomstenbelasting heeft verwerkt.
Het betreft hier:
1 ontvangen huren van OZ (eigendom van [belanghebbende] ) die deels niet in de administratie van de onderneming zijn opgenomen. Het betreft ca. 25 % van de verantwoorde huuropbrengsten ad € 467.427 ofwel € 119.110 (verdeeld over 2003 t/m 2007);
2 kosten betreffende OZ, eigendom van [belanghebbende] , die zijn gefingeerd en kosten
betreffende OZ, eigendom van de echtgenote en kinderen, die zijn verantwoord als kosten van zijn eigen OZ. Het betreft een totaalbedrag van € 92.083 (2003, 2005 en 2007);
3 ontvangen bedragen terzake van verkopen van OZ die deels niet in de administratie van de onderneming zijn opgenomen. Het gaat hier om een bedrag van tenminste € 13.000 (2003);
4 aankopen van OZ die deels zijn betaald uit niet in de administratie van de onderneming opgenomen middelen. Hierbij gaat het om een bedrag van tenminste € 60.000 (2006);
5 diverse spaarrekeningen in België die niet in de betreffende aangiften inkomstenbelasting zijn opgenomen.”
2.15.
Lopende het boekenonderzoek heeft de Inspecteur ter behoud van rechten de hierna genoemde (navorderings)aanslagen IB/PVV, WAZ en aanslagen IB/PVV en de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet (hierna: ZvW) aan belanghebbende opgelegd (zie ook bijlage 3 bij de brief van belanghebbende van 28 augustus 2014).
2.15.1.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2003, met dagtekening 12 december 2008, het belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met € 92.832 tot € 121.358. De correcties bestaan uit een verhoging van de winst uit onderneming met € 91.025 en een vermindering van de zelfstandigenaftrek met € 1.807. Gelijktijdig heeft de Inspecteur bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 10.319.
2.15.2.
De Inspecteur heeft met dagtekening 11 december 2008 de navorderingsaanslag WAZ 2003 opgelegd berekend naar het maximale premie-inkomen van € 38.118 en gelijktijdig bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 9.
2.15.3.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2004, met dagtekening 1 december 2009, het belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met € 2.003.391 tot € 1.908.791. De correcties bestaan uit een verhoging van de winst uit onderneming met € 2.000.000 en een vermindering van de zelfstandigenaftrek met € 3.391. Gelijktijdig heeft de Inspecteur bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 220.071.
2.15.4.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2005, met dagtekening 20 november 2009, het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met € 2.004.318 tot € 1.894.074 (na verrekening van een verlies van € 94.600). De correcties bestaan uit een verhoging van de winst uit onderneming met € 2.000.000 en een vermindering van de zelfstandigenaftrek met € 4.318. Het aangegeven belastbare inkomen uit sparen en beleggen heeft de Inspecteur gevolgd. Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 170.286.
2.15.5.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2006, met dagtekening 29 december 2009, het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met € 2.003.328 tot € 2.005.353. De correcties bestaan uit een verhoging van de winst uit onderneming met € 2.000.000 en een vermindering van de zelfstandigenaftrek met € 3.328.
Het aangegeven belastbare inkomen uit sparen en beleggen heeft de Inspecteur gevolgd. Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 162.821.
2.15.6.
De aanslag ZvW 2006 is eveneens met dagtekening 29 december 2009 aan belanghebbende opgelegd over het maximale bijdrage-inkomen van € 30.015. Gelijktijdig is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 131.
2.15.7.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2007, met dagtekening 17 april 2010, het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met € 2.250.000 tot € 2.295.379. De correcties bestaan uit een verhoging van de winst uit onderneming met € 2.500.000 en toepassing van een MKB-winstvrijstelling van € 250.000.
Het aangegeven belastbare inkomen uit sparen en beleggen heeft de Inspecteur gevolgd. Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 142.180.
2.16.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor bij 2.15 vermelde (navorderings)aanslagen tijdig bezwaar gemaakt.
2.17.
De Inspecteur heeft bij (separate) uitspraken op bezwaar als volgt beslist.
2.17.1.
De navorderingsaanslagen IB/PVV 2003 en WAZ 2003 en de beschikkingen heffingsrente zijn gehandhaafd.
2.17.2.
De navorderingsaanslag IB/PVV 2004 is verminderd. Daarbij is het belastbare inkomen (kennelijk) als volgt vastgesteld:
Aangegeven winst uit onderneming
-/- 82.620
Correctie boekenonderzoek
127.356
Winst uit onderneming
44.736
Af: zelfstandigenaftrek
-/- 6.585
Belastbare winst uit onderneming
38.151
Af:
- aftrekposten eigen woning
-/-4.674
- premies inkomensvoorz.
-/- 721
Werk en woning
32.756
Aangegeven sparen en beleggen
4.954
Bij: overheveling 4% van € 5.401
216
Bij: correctie pga
1.823
Bij: correctie Belgische bankrekeningen
3.398
Sparen en beleggen
10.391
De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.
2.17.3
De aanslag IB/PVV 2005 is verminderd. Daarbij zijn de belastbare inkomens (kennelijk) als volgt vastgesteld:
Aangegeven winst uit onderneming
6.205
Correctie boekenonderzoek
254.416
Af: investeringsaftrek
-/-8.859
Af: zelfstandigenaftrek
-/-8.386
Belastbare winst uit onderneming
243.376
Af:
- aftrekposten eigen woning
-/-4.604
Werk en woning
238.772
Aangegeven sparen en beleggen
158.597
Bij: correctie Belgische bankrekeningen
3.401
Sparen en beleggen
161.998
De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.
2.17.4.
De aanslag IB/PVV 2006 is verminderd. Daarbij zijn de belastbare inkomens (kennelijk) als volgt vastgesteld:
Aangegeven winst uit onderneming
15.781
Correctie boekenonderzoek
557.063
Af: zelfstandigenaftrek
-/-7.638
Belastbare winst uit onderneming
565.206
Af:
- aftrekposten eigen woning
-/-6.118
Werk en woning
559.088
Aangegeven sparen en beleggen
203.945
Bij: correctie Belgische bankrekeningen
3.438
Sparen en beleggen
207.383
De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.
2.17.5.
De aanslag Zvw 2006 en de beschikking heffingsrente zijn gehandhaafd.
2.17.6.
De aanslag IB/PVV 2007 is verminderd. Daarbij zijn de belastbare inkomsten (kennelijk) als volgt vastgesteld:
Aangegeven winst uit onderneming
63.783
Correctie boekenonderzoek
955.877
Winst uit onderneming
1.019.660
Af: zelfstandigenaftrek
-/- 4.379
Af: MKB-winstvrijstelling
-/- 5.941
Belastbare winst uit onderneming
1009.34
Af:
- aftrekposten eigen woning
-/-8.084
Werk en woning
1.001.256
Aangegeven sparen en beleggen
225.543
Bij: correctie Belgische bankrekeningen
5.505
Sparen en beleggen
229.047
De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.
2.17.7.
Bij de uitspraken op bezwaar is – in verband met de bezwaren die gegrond zijn verklaard – een kostenvergoeding toegekend van in totaal € 364,50.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Gelden de afspraken die zijn overeengekomen in de in april 2000 gesloten vaststellingsovereenkomst - al dan niet met toepassing van het gelijkheidsbeginsel - ook voor de kinderen van belanghebbende?
II. Geldt de omkering en verzwaring van de bewijslast?
Indien vraag II bevestigend wordt beantwoord:
III. Heeft belanghebbende overtuigend aangetoond dat en in hoeverre de (navorderings)aanslagen te hoog zijn vastgesteld?
IV. Berust de vaststelling van de (navorderings)aanslagen op een redelijke schatting?
Belanghebbende is van mening dat de eerste en vierde vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan op de zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vermindering van de (navorderings)aanslagen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
I. De vaststellingsovereenkomst
4.1.
De onder 2.4.1 vermelde vaststellingsovereenkomst is gesloten tussen de Inspecteur enerzijds en belanghebbende en zijn echtgenote anderzijds. De kinderen van belanghebbende zijn geen partij bij deze overeenkomst. Zij kunnen aan deze overeenkomst dan ook geen rechten ontlenen. Hetzelfde heeft te gelden voor belanghebbende ten aanzien van de onroerende zaken waarvan de juridische eigendom bij de kinderen ligt.
4.2.
Belanghebbende heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat op grond van het gelijkheidsbeginsel hij en zijn kinderen betreffende onroerende zaken waarvan de juridische eigendom bij de kinderen ligt, recht hebben op een zelfde fiscale behandeling als ten aanzien van de onroerende zaken waarvan de juridische eigendom bij de echtgenote ligt. Hij beoogt met dit standpunt dat de resultaten behaald met de panden waarvan de kinderen eigenaar zijn niet aan hem kunnen worden toegerekend en dat ter zake niet gesteld kan worden dat hij niet de vereiste aangiften heeft gedaan..
Een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel vergt dat de Inspecteur een van de wet afwijkende begunstigende behandeling heeft toegepast ten aanzien van andere belastingplichtigen. Dat kan zijn op grond van beleid, een oogmerk van begunstiging of - indien die twee situaties niet aan de orde zijn - indien in de meerderheid van de gelijke gevallen een begunstigende behandeling heeft plaatsgevonden. Gesteld noch gebleken is dat het afsluiten van de vaststellingsovereenkomst berust op beleid, dan wel dat de meerderheidsregel is geschonden. Dan resteert slechts de vraag of de Inspecteur met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst heeft gehandeld met een oogmerk van begunstiging. Het Hof is van oordeel dat daarvan geen sprake is. Ten aanzien van de exploitatie van onroerende zaken is regelmatig sprake van een schemergebied tussen enerzijds normaal vermogensbeheer en anderzijds activiteiten die een resultaat uit overige werkzaamheden opleveren. Daarnaast is voor wat de toerekening van de resultaten die zijn behaald met onroerende zaken relevant voor wiens rekening en risico een en ander plaatsvindt. Daarvoor is niet altijd de juridische eigendom doorslaggevend, maar zal moeten worden gekeken naar alle feiten en omstandigheden. Ten aanzien van de onroerende zaken waarvan de eigendom rust bij de echtgenote, lopen de transacties, waaronder de huurinning, mede via een rekening van de echtgenote en brengt de echtgenote ook eigen vermogen in voor de aanschaf van onroerende zaken. Bij de kinderen ligt dit anders. Alle beslissingen worden door belanghebbende genomen, financiering gaat via belanghebbende dan wel de echtgenote, en de kinderen brengen zelf geen vermogen in. De exploitatie geschiedt door belanghebbende via rekeningen - weliswaar op naam van de kinderen - maar die geheel worden beheerd door belanghebbende. Het Hof is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van gelijke gevallen en dat in ieder geval niet kan worden gezegd dat de Inspecteur met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst een oogmerk van begunstiging jegens belanghebbende en de echtgenote had.
II-IV. Omkering en verzwaring van de bewijslast, overtuigend bewijs, redelijke schatting
4.3.
Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt – voor zover van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
4.4.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. De bewijslast dat de vereiste aangifte als hiervoor bedoeld niet is gedaan, rust op de Inspecteur. Het Hof zal daarom per belastingjaar beoordelen of de Inspecteur in dit bewijs is geslaagd en bij bevestigende beantwoording van die vraag vervolgens bezien of belanghebbende aan de alsdan op hem rustende bewijslast heeft voldaan.
2003
4.5.
Ten aanzien van de correctie op het inkomen met betrekking tot de contante huren, de verkoopopbrengst van het pand [adres 2] te [plaats 2] en de aftrek van kosten tot een bedrag van ruim € 61.000, verwijst het Hof naar de overwegingen van de Rechtbank (r.o. 4.6.2.2. t/m 4.6.4.). In hoger beroep heeft belanghebbende ten aanzien van deze punten geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd. Daarnaast staat tussen partijen vast dat de correctie op het box-3 inkomen terecht is aangebracht. Het Hof acht het oordeel van de Rechtbank juist en maakt dit tot de zijne.
4.6.
Het Hof is voorts van oordeel dat belanghebbende ten aanzien van de onder 4.5 vermelde correcties niet erin is geslaagd om overtuigend aan te tonen dat en in hoeverre de navorderingsaanslag te hoog is.
4.7.
Toepassing van omkering van de bewijslast neemt niet weg dat de schatting van de Inspecteur redelijk moet zijn. Ten aanzien van de correcties als bedoeld in r.o. 4.5 is het Hof van oordeel dat daarvan niet gezegd kan worden dat deze onredelijk zijn. Dit geldt naar het oordeel van het Hof niet voor de correcties met betrekking tot de onroerende zaken waarvan de juridische eigendom bij de kinderen ligt. De opbrengsten ter zake van deze onroerende zaken worden op bankrekeningen van de kinderen gestort en worden geherinvesteerd. Er zijn geen aanwijzingen dat een deel van de opbrengsten in werkelijkheid ten goede is gekomen aan belanghebbende. Het enkele feit dat de feitelijke handelingen met betrekking tot de aan- en verkoop en de exploitatie door belanghebbende worden verricht, is onvoldoende voor de conclusie dat de onroerende zaken in werkelijkheid voor rekening en risico van belanghebbende worden geëxploiteerd. Ook de veronderstelling dat al naar gelang de uitkomsten van de transacties gekozen wordt voor toedeling aan belanghebbende dan wel de kinderen, vindt geen steun in de feiten. Nog los van het feit dat doorgaans op voorhand niet valt te voorspellen op welke wijze de handel of exploitatie zich zal ontwikkelen, terwijl bij de aankoop reeds wordt bepaald op wiens naam de juridische eigendom komt te staan. Het Hof is dan ook van oordeel dat zonder enige basis in de feiten en omstandigheden het niet redelijk is om uit te gaan van een veronderstelling dat sprake is van een schijnhandeling dan wel van een veronderstelling dat belanghebbende de economische eigendom van deze onroerende zaken heeft.
4.8.
Het voorgaande betekent dat het belastbaar inkomen uit werk en woning ten opzichte van het door de Rechtbank becijferde bedrag verder moet worden verminderd met een bedrag van € 48.590 en daarmee uitkomt op € 106.417. De navorderingsaanslag dient derhalve te worden vastgesteld op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 106.417 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 121.689.
4.9.
De navorderingsaanslag premie WAZ is opgelegd naar het maximum premie-inkomen van € 38.118. Er is geen grond voor vermindering van deze navorderingsaanslag.
2004
4.10.
Het Hof gaat - evenals de Rechtbank - ervan uit dat bezwaar en beroep betreffende de navorderingsaanslag mede betrekking hebben op de beschikking waarbij het box 1-verlies is herzien naar nihil (zie r.o. 4.8.1 van de uitspraak van de Rechtbank).
4.11.
Voor het jaar 2004 gaat het om correcties ter zake van verzwegen huurinkomsten en de saldi op in België aangehouden bankrekeningen. De laatste correctie staat tussen partijen vast. Wat betreft de correctie voor verzwegen huurinkomsten heeft de Inspecteur verwezen naar de verklaringen van huurders, de betreffende huurovereenkomsten en de gebrekkige kasadministratie van belanghebbende. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur hiermee aannemelijk heeft gemaakt dat een aanzienlijk bedrag aan huurinkomsten niet is aangegeven. De ter zake toegepaste correctie leidt op zichzelf nog niet tot een positief belastbaar inkomen uit werk en woning. Dit roept de vraag op of dit tot omkering van de bewijslast kan leiden.
4.12.
Het Hof is van oordeel dat hoewel de correctie in box 1 op zich zelf niet leidt tot meer verschuldigde belasting in het onderhavige jaar, gekeken dient te worden naar het financiële effect van de verliescompensatie. Als gevolg van de correcties is sprake van een minder groot verlies en daardoor minder verliesverrekening en meer verschuldigde belasting over het jaar waarmee het verlies wordt verrekend. Gelet op de omvang van de verzwegen huurinkomsten is sprake van een - zowel absoluut als relatief - aanzienlijk bedrag aan verschuldigde IB/PVV dat - als gevolg van verliesverrekening - ten onrechte niet wordt geheven op basis van de ingediende aangifte. Het Hof acht voorts aannemelijk dat belanghebbende dit zich hiervan bewust moet zijn geweest.
4.13.
Het vorenstaande betekent dat ook voor het jaar 2004 omkering en verzwaring van de bewijslast geldt.
4.14.
Het Hof is voorts van oordeel dat belanghebbende ten aanzien van de overige correcties niet erin is geslaagd om overtuigend aan te tonen dat en in hoeverre de navorderingsaanslag te hoog is.
4.15.
Wat betreft de vraag of de schatting van de Inspecteur redelijk is, verwijst het Hof naar hetgeen hiervóór in r.o. 4.6 is overwogen betreffende de (inkomsten van de) onroerende zaken waarvan de kinderen de juridische eigendom hebben. Voor het overige is het Hof van oordeel dat de schatting van de Inspecteur niet onredelijk is.
4.16.
Het voorgaande betekent dat het belastbaar inkomen uit werk en woning ten opzichte van het door de Rechtbank becijferde bedrag verder moet worden verminderd met een bedrag van € 21.857 + € 37.896 = € 59.753 (de verhuurinkomsten van de kinderen van belanghebbende). Daarmee komt het verlies uit op € 17.577 (door de Rechtbank vastgesteld) + € 59.753 = € 77.330. De navorderingsaanslag dient derhalve te worden vastgesteld op een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.391.
2005-2007
4.17.
Voor de jaren 2005 tot en met 2007 gaat het om correcties ter zake van verzwegen huurinkomsten en de saldi op in België aangehouden bankrekeningen. De laatste correctie staat tussen partijen vast. Wat betreft de correctie voor verzwegen huurinkomsten verwijst het Hof naar de overwegingen van de Rechtbank (r.o. 4.9.1.1. t/m 4.9.1.3., 4.10.1.1. t/m 4.10.1.3. en 4.12.1.1. t/m 4.12.1.3.). In hoger beroep heeft belanghebbende op deze punten geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd. Het Hof acht de oordelen van de Rechtbank juist en maakt deze tot de zijne.
4.18.
Het vorenstaande betekent dat ook voor de jaren 2005 tot en met 2007 omkering en verzwaring van de bewijslast geldt.
4.19.
Het Hof is voorts van oordeel dat belanghebbende ten aanzien van de overige correcties niet erin is geslaagd om overtuigend aan te tonen dat en in hoeverre de navorderingsaanslag te hoog is.
4.20.
Wat betreft de vraag of de schattingen van de Inspecteur redelijk is, verwijst het Hof naar hetgeen hiervóór in r.o. 4.6 is overwogen betreffende de inkomsten van de onroerende zaken waarvan de kinderen de juridische eigendom hebben. Voor het overige is het Hof van oordeel dat de schattingen van de Inspecteur niet onredelijk is.
4.21.
Het voorgaande betekent voor het jaar 2005 dat het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld op € 15.644 (negatief) (aangifte) + € 41.209 = € 25.565 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 161.998.
4.22.
Voor het jaar 2006 betekent het voorgaande dat het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld op € 2.025 (aangifte) + € 34.342 = € 36.367 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 207.383. Het Hof merkt hierbij op dat het nadere standpunt van de Inspecteur zoals vermeld in r.o. 4.3, laatste tekstblok, van de uitspraak van de Rechtbank niet van toepassing is, aangezien de resultaten die zijn behaald met de onroerende zaken van de kinderen, niet tot het inkomen van belanghebbende worden gerekend. De onroerende zaken die eigendom zijn van belanghebbendes minderjarige zoon, dienen daarom tot de rendementsgrondslag van belanghebbende te worden gerekend.
4.23.
Voor wat betreft de aanslag Zvw 2006 heeft te gelden dat het bijdrage-inkomen hoger ligt dan het maximum bedrag als bedoeld in artikel 43, tweede lid, van de Zvw, zodat er geen reden is voor verlaging van deze aanslag.
4.24.
Voor het jaar 2007 betekent het voorgaande dat het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld op € 45.379 (aangifte) + € 21.054 = € 66.433 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 229.047, waarbij de onroerende zaken die eigendom zijn van belanghebbendes minderjarige zoon, tot de rendementsgrondslag van belanghebbende worden gerekend (zie r.o. 4.21).
Slotsom
4.25.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd met uitzondering van de beslissingen over de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht.
Ten aanzien van het griffierecht
4.26.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 124 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.27.
Omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.28.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 512 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 1.536.
4.29.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep in de zaken met kenmerk Hof 17/00486 en 17/00487 ongegrond;
  • verklaart het hoger beroep in de overige zaken gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover betrekking hebbend op de zaken met kenmerk Rechtbank 14/4753 en 14/4755 tot en met 14/4757, met uitzondering van de beslissing over de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht;
  • vernietigt de desbetreffende uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 (H.37) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 106.417 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 121.689;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.391;
  • wijzigt de verliesvaststellingsbeschikking over het jaar 2004 en stelt het verlies uit werk en woning vast op € 77.330;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2005 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.565 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 161.998;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2006 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.367 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 207.383;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2007 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.433 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 229.047;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 1.536, en
  • gelast de Inspecteur het door belanghebbende voldane griffierecht van € 124 aan hem te vergoeden.
Aldus gedaan op 21 juni 2019 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P. Fortuin en A.J. Kromhout, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.