ECLI:NL:GHSHE:2019:2217

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 juni 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
200.259.706_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van schuldenaar in wettelijke schuldsaneringsregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een schuldenaar die in eerste aanleg niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank Oost-Brabant had op 10 mei 2019 geoordeeld dat de schuldenaar geen deugdelijke poging had ondernomen om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, zoals vereist door artikel 285 lid 1 sub f van de Faillissementswet (Fw). De schuldenaar, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M.F.J. Martens, heeft in hoger beroep aangevoerd dat het faillissement door een derde is aangevraagd, wat volgens hem zou moeten worden gezien als een verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn voor een buitengerechtelijke regeling. Het hof verwerpt dit standpunt en stelt dat de wetgever geen uitzondering heeft gemaakt voor situaties waarin er weinig tijd is voor een minnelijk traject. Het hof bevestigt dat een verzoek tot faillietverklaring door een derde niet kan worden beschouwd als een met redenen omklede verklaring dat er geen mogelijkheden zijn voor een buitengerechtelijke regeling. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de schuldenaar niet in zijn verzoek kan worden ontvangen, en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De schuldenaar kan in de toekomst een nieuwe aanvraag indienen, mits er een deugdelijk minnelijk traject is doorlopen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 20 juni 2019
Zaaknummer : 200.259.706/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/344673 / FT RK 19/258
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats]
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.F.J. Martens te 's-Hertogenbosch.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 10 mei 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie (het vonnis waarvan beroep), tijdig ingekomen ter griffie op 20 mei 2019, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019. Bij die gelegenheid is gehoord [appellant] , bijgestaan door mr. Martens.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 7 juni 2019.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 206.431,08. Daaronder bevinden zich een schuld van € 181.960,84 (hypothecaire restschuld na verkoop huis) aan BLG Wonen, schulden aan Rabobank van € 3.278,45 en € 6.823,69, een schuld van € 5.103,36 aan Creative Technology Holland, een schuld van € 3.453,51 aan Aannemingsbedrijf [aannemingsbedrijf] , een schuld van € 1.922,55 aan [postorderbedrijf] en een schuld van € 261,86 aan het CJIB.
Uit genoemde verklaring blijkt dat geen minnelijk traject heeft plaatsgevonden, omdat er nog onvoldoende tijd beschikbaar is geweest om dit te realiseren.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank [appellant] niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 285 lid 1 sub f Fw overwogen dat voorafgaand aan het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling geen (deugdelijke) poging is ondernomen om te komen tot een buitengerechtelijke schuldregeling. Dat het faillissement van [appellant] is aangevraagd is naar het oordeel van de rechtbank geen reden de mogelijkheid van een minnelijk aanbod niet nader te onderzoeken. [appellant] dient allereerst de mogelijkheid van een minnelijk traject te onderzoeken voor hij gebruik kan maken van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat de schuldsaneringsregeling is bedoeld voor degene die actief (maar tevergeefs) heeft geprobeerd om met zijn schuldeisers tot een schikking te komen en die aldus in een benarde schuldenpositie geen andere keuze heeft dan een beroep op de rechter te doen. Voor deze groep schuldenaren is de schuldsaneringsregeling bedoeld en de strenge toelatingsvereisten zijn een manier om de schuldenaar tot het uiterste te laten gaan om te trachten een minnelijke regeling te bereiken, aldus de rechtbank.
3.3.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. In artikel 3 lid 1 Fw is bepaald dat wanneer een faillissement van een schuldenaar door een derde wordt aangevraagd, de griffier van de rechtbank terstond per brief de schuldenaar kennis geeft dat hij een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling kan doen. [appellant] heeft de brief van de griffier ontvangen en heeft een dergelijk toelatingsverzoek tijdig ingediend. Wanneer een dergelijke situatie zich voordoet dan kan in redelijkheid niet van [appellant] worden verlangd dat hij nog een onderzoek gaat doen naar de reële mogelijkheden om tot een buitengerechtelijke schuldenregeling te komen. De verzoeker van het faillissement zal dan ook niet genegen zijn om alsnog tot een buitengerechtelijke schuldenregeling te komen. Het ingediende verzoek tot faillietverklaring kan aldus worden gezien als de met redenen omklede verklaring dat geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldenregeling te komen. [appellant] is derhalve van mening dat de rechtbank een verkeerde maatstaf heeft aangelegd door artikel 285 lid 1 sub f Fw ook van toepassing te verklaren in het geval het verzoek tot het treffen van een schuldsaneringsregeling wordt ingediend nadat het verzoek tot faillietverklaring is ingediend.
3.4.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Uit het vonnis zou kunnen worden afgeleid dat de rechtbank vond dat [appellant] stil zat. Dat is echter niet het geval. [appellant] had zich op 25 maart 2019 reeds gemeld bij de Gemeentelijke Kredietbank, maar hem werd op 4 juni 2019 pas bericht dat hij is toegelaten tot een schuldhulpverleningstraject. Dit, terwijl het vonnis van de rechtbank reeds op 10 mei 2019 is uitgesproken. Het gehele traject bij de Gemeentelijke Kredietbank duurt circa negen maanden. Het is dus niet mogelijk om in dit geval een minnelijke regeling beproefd te hebben.
Het niet kunnen (laten) uitvoeren van een minnelijk traject moet worden gezien als uitzondering op de regel dat een dergelijk minnelijk traject moet zijn beproefd.
De financiële problemen zijn ontstaan in de periode 2014-2015 door de echtscheiding. Het huis was te duur voor [appellant] om in zijn eentje te bekostigen. De hypotheeknemer BLG Wonen, thans SNS Bank, heeft vervolgens aangekondigd dat de woning zou worden verkocht, nadat [appellant] gedurende anderhalf jaar niets van de bank had gehoord. De betalingsachterstand van de hypothecaire premie was intussen opgelopen tot € 64.000,-. Doordat [appellant] de woning niet zelf kon verkopen, is de woning uiteindelijk geveild. Indien de woning door [appellant] verkocht had kunnen worden, dan had deze waarschijnlijk veel meer geld opgebracht en was de totale schuldenlast niet zo hoog geweest als die thans is, aldus [appellant] .
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
Allereerst dient te worden beoordeeld of [appellant] ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Conform het arrest van de Hoge Raad d.d. 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010: BK4947 dient de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank te worden aangemerkt als een afwijzing van het verzoek waartegen conform artikel 292 lid 3 Fw hoger beroep openstaat. Het beroepschrift van [appellant] is verder binnen de van toepassing zijnde beroepstermijn ingediend. Op grond van vorenstaande is het hof van oordeel dat [appellant] ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
3.5.2.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of [appellant] ontvankelijk is in het inleidend verzoek. Uit artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw moet worden afgeleid dat het uitgangspunt van de wetgever is dat de schuldenaar een poging dient te doen om aan zijn schuldeisers een buitengerechtelijke schuldregeling aan te bieden. Indien de schuldenaar niet tot een buitengerechtelijke schuldregeling is gekomen, dient het verzoekschrift een met redenen omklede verklaring te bevatten dat daartoe geen reële mogelijkheden zijn.
3.5.3.
Uit de inhoud van de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat [appellant] voorafgaand aan zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling geen deugdelijk minnelijk traject heeft doorlopen. Tevens ontbreekt de in artikel 285 lid 1 sub f Fw bedoelde met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, nu de wel overgelegde verklaring behelst dat wegens tijdgebrek geen aanbod is gedaan. Uit de memorie van toelichting van de Wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (kamerstukken 29 942 nr. 3 vergaderjaar 2004-2005) blijkt dat dit wetsvoorstel onder andere ertoe strekt de regeling van de sanering van schulden van natuurlijke personen te vereenvoudigen en de toegang tot de schuldsaneringsregeling beter te beheersen. De wetgever heeft bij deze wijziging onder meer voor ogen gestaan dat het bij economische tegenwind juist klemt dat de schuldsaneringsregeling ook daadwerkelijk bereikbaar moet blijven voor wie te goeder trouw is en wie oprecht en actief (maar tevergeefs) heeft geprobeerd om met zijn schuldeisers tot een schikking te komen en die aldus in een benarde schuldenpositie geen andere keuze heeft dan een beroep op de rechter te doen. Voor deze groep schuldenaren is de schuldsaneringsregeling oorspronkelijk bedoeld en voor deze groep wordt de toegang tot die regeling ook in het nieuwe stelsel niet belemmerd. Strenge toelatingscondities zijn een manier om de schuldenaar tot het uiterste te laten gaan om te trachten een minnelijke regeling te bereiken (vergelijk HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:589 en HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:696, alsmede ECLI:NL:PHR:2017:384).
3.5.4.
Uit het bovenstaande blijkt dat wetgever noch rechter een uitzondering heeft willen maken voor de situatie dat er weinig tijd is om een minnelijk traject uit te voeren, zoals wanneer het faillissement van de schuldenaar door een derde is aangevraagd. Een verzoek tot faillietverklaring door een derde kan dus niet in de plaats komen of worden beschouwd als een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldenregeling te komen, zoals in het beroepschrift wordt gesteld.
Dat een crediteur die faillissement aanvraagt niet genegen zou zijn een aanbod in een minnelijk traject te accepteren is bovendien geen feit van algemene bekendheid. De crediteur kan een afweging maken ten gunste van het aanbod en bovendien bestaat de mogelijkheid van het dwangakkoord, mocht deze crediteur de enige weigerende crediteur zijn.
Daarbij komt dat [appellant] in eerste aanleg ex artikel 287 lid 2 had kunnen verzoeken om een extra termijn van ten hoogste één maand (en eventueel verlenging) omdat de uit hoofde van artikel 285 eerste lid Fw gestelde gegevens ontbraken. Daarnaast had ook een andere persoon of instelling dan de Gemeentelijke Kredietbank ex artikel 48 lid 1 onder c Wet op het consumentenkrediet – waaronder de advocaat van [appellant] zelf – een dergelijk minnelijk traject kunnen uitvoeren. Dit had zelfs nog getracht kunnen worden in de - zij het niet erg lange, vanwege een voortvarende planning - tussentijd tussen het vonnis in eerste aanleg en de mondelinge behandeling in hoger beroep. Nu een en ander niet heeft plaatsgevonden komt het hof tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat [appellant] niet in zijn verzoek om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, kan worden ontvangen.ECLI:NL:HR:2015:589 en HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:696, alsmede ECLI:NL:PHR:2017:384).
3.5.5.
Het hof ziet ook geen reden om deze zaak aan te houden teneinde alsnog een minnelijk traject door de Kredietbank Nederland (KB) te laten uitvoeren. Niet alleen had [appellant] om een dergelijke aanhouding reeds bij de rechtbank moeten verzoeken, maar bovendien vraagt de aard van het insolventierecht om een snelle beslissing op insolventieverzoeken, gelet op de belangen van het handelsverkeer. Wel kan [appellant] alsnog een nieuwe wsnp-aanvraag doen -of een omzetting vanuit een eventuele faillissementssituatie ex artikel 15b Fw conform de daarvoor geldende regels - nadat alsnog een deugdelijk minnelijk traject is uitgevoerd.
3.6.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en A.L. Bervoets en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2019.