Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De beoordeling
Dat een crediteur die faillissement aanvraagt niet genegen zou zijn een aanbod in een minnelijk traject te accepteren is bovendien geen feit van algemene bekendheid. De crediteur kan een afweging maken ten gunste van het aanbod en bovendien bestaat de mogelijkheid van het dwangakkoord, mocht deze crediteur de enige weigerende crediteur zijn.
Daarbij komt dat [appellant] in eerste aanleg ex artikel 287 lid 2 had kunnen verzoeken om een extra termijn van ten hoogste één maand (en eventueel verlenging) omdat de uit hoofde van artikel 285 eerste lid Fw gestelde gegevens ontbraken. Daarnaast had ook een andere persoon of instelling dan de Gemeentelijke Kredietbank ex artikel 48 lid 1 onder c Wet op het consumentenkrediet – waaronder de advocaat van [appellant] zelf – een dergelijk minnelijk traject kunnen uitvoeren. Dit had zelfs nog getracht kunnen worden in de - zij het niet erg lange, vanwege een voortvarende planning - tussentijd tussen het vonnis in eerste aanleg en de mondelinge behandeling in hoger beroep. Nu een en ander niet heeft plaatsgevonden komt het hof tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat [appellant] niet in zijn verzoek om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, kan worden ontvangen.ECLI:NL:HR:2015:589 en HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:696, alsmede ECLI:NL:PHR:2017:384).