“2.3. De rechtbank is van oordeel dat een groot deel van de schulden, meer in het bijzonder de schuld aan de Belastingdienst, in beginsel naar zijn aard en omvang als niet te goeder trouw dient te worden aangemerkt. De rechtbank verwijst hierbij naar bijlage IV, artikel 5.4.4. van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, welk artikel een codificatie is van bestaande jurisprudentie. Daaruit blijkt onder meer dat schulden, “die betrekking hebben op een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen van afdracht van
(omzet)belasting alsmede substantiële geldboetes die zijn opgelegd ter zake van
verkeersovertredingen in beginsel, vanwege hun aard, gelden als een schuld die niet te
goeder trouw is ontstaan”.
De rechtbank is van oordeel dat verzoekster niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat
zij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de schuld aan de Belastingdienst te
goeder trouw is geweest. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van verzoekster dat deze
schuld grotendeels te wijten is aan de lange wachttijd bij de Belastingdienst. Het is in de
eerste plaats de verantwoordelijkheid van verzoekster om ervoor te zorgen dat de
Belastingdienst voor de berekening van de hoogte van de toeslag over de juiste gegevens
beschikt, ook in het geval deze gegevens gedurende de periode tussen de aanvraag van de
toeslag en de toekenning daarvan wijzigen. Verzoekster heeft dit kennelijk nagelaten. Voorts
is de rechtbank van oordeel dat verzoekster, gelet op de hoogte van de teruggevorderde
toeslag - over 2015 wordt een bedrag van € 14.808,00 teruggevorderd en over 2016 een
bedrag van € 20.475,00 - had kunnen weten dat zij een te hoog bedrag aan toeslag ontving.
Nu de schuld aan de Belastingdienst, waarvan de omvang een substantieel deel van de totale
schuldenlast van verzoekster bedraagt, bovendien is ontstaan in een periode van vijf jaar voorafgaand aan indiening van onderhavig verzoek, dient het verzoek op grond van artikel 288 lid 1 sub b Fw te worden afgewezen.